Vocabulary Unit 2 Flashcards
Eerst
first
vervolgens
next
dan
then
en daarna
after that
ten slotte
finally
een hoofd
a head
een oog
an eye
een gezicht
a face
een mond
a mouth
een tand/tanden
a tooth/teeth
een kin
a chin
een wang
a cheeck
een wenkbrauw
an eyebrow
een oor
an ear
een neus
a nose
een voorhoofd
a forehead
haar
hair
een nek
a neck
een schouder
a shoulder
een arm
an arm
een hand
a hand
een pols
a wrist
een taille
a waist
een dij
a thigh
een knie
a knee
een enkel
an ankle
een been
a leg
een duim
a thumb
een vinger
a finger
een voet/voeten
a foot/feet
een kont
a bottom
een maag
a stomach
een rug
a back
een teen
a toe
een nagel
a nail
een litteken
a scar
een puist
a pimple
sproeten
freckles
een das
a tie
een shirt
a shirt
een vest
a waistcoat
een broek
a pair of trousers
een pak
a suit
zwarte schoenen
a pair of black shoes
een strik
a bow tie
een t-shirt
a T-shirt
een hoed
a hat
een sjaal
a scarf
een bloes
a blouse
een rok
a skirt
een snor
a moustache
een baard
a beard
een jas
a coat
botten
a pair of boots
een jasje
a jacket
een jurk
a dress
hakken
a pair of high heels
lang/kort
long/short
klein/groot
tiny/tall
recht/gekruld
straight/curly
gigantisch
huge
puntig(e)
pointed
een zakdoek
a handkerchief (a hankie)
een ketting
a necklace
een (zak)horloge
a (pocket) watch
een bril
glasses
een riem
a belt
een dief
a thief
een zakkenroller
a pickpocket
een overvaller
a robber
een crimineel
a criminal
een misdaad
a crime
armoede
poverty
onderwijs
education
arresteren
to arrest
dronken
drunk
een bende
a gang
rijk
rich
arm
poor
een bedelaar
a beggar