vocabulaire: werkwoorden (N→F) Flashcards
zijn
être
hebben
avoir
maken, doen
faire
kunnen, in staat zijn tot
pouvoir
zegen, vertellen
dire
weten
savoir
willen
vouloir
komen
venir
moeten
devoir
moeten
falloir
geloven
croire
nemen
prendre
zetten
mettre
geven
donner
vinden
trouver
helpen
aider
wonen
habiter
gebruiken
utiliser
proberen
essayer
begrijpen
comprendre
vragen
demander
aankomen
arriver
wachten
attendre
lezen
lire
leven
vivre
(her)kennen
(re)connaître
worden
devenir
sturen
envoyer
ontvangen
recevoir
klagen
se plaindre
om te plezieren
(se) plaire
leren
appendre
hervatten
reprendre
meedoen
joindre
terugkeren
retourner
uitzetten
s’éteindre
uitgaan, naar buiten gaan
sortir
blijven
rester
geboren worden
naître
vertrekken
partir
vasthouden
tenir
naar binnen gaan
entrer
herhalen
répéter
uitwissen
effacer
hopen
espérer
liegen
mentir
heten
s’appeler
bedienen
servir
invullen
remplir
beëindigen
finir
genezen
guérir
kiezen
choisir
blozen
rouger
verrassen
surprendre
studeren
étudier
adopteren, aannemen
adopter
uitgezonden worden (op)
être diffusé(e) (sur)
stemmen
voter
met elkaar strijden, rivaliseren
rivaliser
samengesteld zijn uit
se composer de
zich omdraaien
se retourner
heel veel houden van, dol zijn op
adorer
combineren
combiner
ontdekken
découvrir
lijken
paraître
deelnemen (aan)
participe (à)
toestaan, mogelijk maken (om)
permettre (de)
opslaan, opnemen
enregistrer
voorbereiden, klaarmaken
préparer
printen, afdrukken
imprimer
invoegen, invoeren
importer
delen
partager
realiseren
réaliser
personaliseren
personnaliser
voorstellen
proposer
wensen
souhaiter
aanbevelen
recommander
genieten van
profiter de
zoeken
chercher
vegen
balayer
schillen
éplucher