vocabulaire: voornaamwoorden (N→F) Flashcards
1
Q
ik
A
je
2
Q
je/jij
A
tu
2
Q
wij
A
nous
3
Q
hij
A
il
3
Q
jullie
A
vous
4
Q
zij
A
elle
4
Q
het
A
on
5
Q
zij (meervoud)
A
ils/elles