vocabulaire: dagen van de week (F→N) Flashcards
1
Q
les jours de la semaine
A
de dagen van de week
2
Q
Lundi
A
maandag
3
Q
Mardi
A
dinsdag
4
Q
Mercredi
A
woensdag
5
Q
Jeudi
A
donderdag
6
Q
Vendredi
A
vrijdag
7
Q
Samedi
A
zaterdag
8
Q
Dimanche
A
zondag