vocabulaire Traject 4 (supplémentare) Flashcards
1
Q
schaden aan
A
nuire à
2
Q
de manier, wijze
A
la façon
3
Q
in slaap vallen
A
s’endormir
4
Q
de slaap
A
le sommeil
5
Q
de hersenen, het brein
A
le cerveau
6
Q
het (blauw) licht
A
la lumière bleue
7
Q
de link, het verband
A
le lien
8
Q
verwaarlozen
A
négliger
9
Q
het geheugen
A
la mémoire
10
Q
het leren
A
l’apprentissage (masc)
11
Q
missen, iets niet halen
A
rater
12
Q
verbeteren
A
améloirer
13
Q
een aflevering
A
un épisode
14
Q
het begrip
A
la compréhension
15
Q
zich bewust worden van
A
se rendre compte de
16
Q
de ondertitels
A
les sous-titres (masc)
17
Q
gedubd
A
doublé
18
Q
de ondersteuning
A
le soutien
19
Q
de originele versie
A
la version originale
20
Q
de moedertaal
A
la langue maternelle