frans vocabulair 3 Flashcards
een verkoudheid oplopen
attraper un rhume
het warm/koud hebben
avoir chaud/froid
koorts hebben
avoir de la fièvre
zich misselijk voelen
avoir des nausées
duizelig zijn
avoir des vertiges
griep hebben
avoir la grippe
zich draaierig voelen
avoir la tête qui tourne
een gebroken arm hebben
avoir le bras cassé
een verstopte neus hebben
avoir un nez bouché
een loopneus hebben
avoir le nez qui coule
er slecht uitzien
avoir mauvaise mine
(zich)verwonden
(se)blesser
pijn doen
faire mal
(zich)krabben
(se)gratter
voorschrijven
prescrire
bloeden
saigner
zich verbranden
se brûler
(zijn arm)breken
se casser (le bras
zich snijden
se couper
zich pijn doen
se faire mal
verstuiken
se fouler
zich slecht voelen
se sentir mal
flauwvallen
s’évanouir
vallen
tomber
ziek worden
tomber malade
hoesten
tousser
braken
vormir
de ziekenwagen
l’ambulance
het ziekenhuis
le clinique
de tandarts
le/la dentiste
de dokter
le docteur
de ziekenboeg
l’infirmerie
de verpleegster
l’infirmière
de kinesist
le /la kinésithérapeute
de dokter, arts
le médicin
de apotheek
la pharmacie
helpen
aider
roepen
appeler
een dokter raadplegen
consulter un medicin
een wonde ontsmetten
désinfecter une plaie
onderzoeken
examiner
in bed blijven
garder le lit
genezen
guérir
röntgenfotos laten maken
passer des radios
uit rusten
se reposer
zich goed voelen
se sentir bien
verzorgen
soigner
inenten
vacciner