Vocabulaire Module 7 Flashcards
1
Q
een graad
A
un degré
2
Q
de ochtend
A
le matin
3
Q
de avond
A
le soir
4
Q
een onweer
A
un orage
5
Q
de zon
A
le soleil
6
Q
de wind
A
le vent
7
Q
het weer
A
le temps
8
Q
de mist
A
le brouillard
9
Q
een bos
A
un bois
10
Q
een regenboog
A
un arc-en-ciel
11
Q
een paraplu
A
un parapluie
12
Q
een dorp
A
un village
13
Q
een temperatuur
A
une température
14
Q
een dag (duur)
A
une journée
15
Q
een bestemming
A
une destination
16
Q
de regen
A
la pluie
17
Q
de sneeuw
A
la neige
18
Q
de nacht
A
la nuit
19
Q
een blad
A
une feuille
20
Q
een bloem
A
une fleur
21
Q
een gebergte, een berg
A
une montagne
22
Q
een zee
A
une mer
23
Q
een sjaal
A
une écharpe
24
Q
de natuur
A
la nature
25
het platteland
la campagne
26
de zonnecrème
la crème solaire
27
een zonnebril
des lunettes de soleil
28
het weerbericht
la météo
29
goed
bon, bonne
30
warm
chaud, chaude
31
koud
froid, froide
32
slecht
mauvais, mauvaise
33
bewolkt
nuageux, nuageuse
34
altijd
toujours
35
nu
maintenant
36
tijdens
pendant
37
morgen
demain
38
vooral
surtout
39
leren
apprendre
40
schijnen
briller
41
regenen
pleuvoir
42
het regent
il pleut
43
vriezen
geler
44
het vriest
il gèle
45
doen, maken
faire
46
sneeuwen
neiger
47
het sneeuwt
il neige
48
verlagen, dalen
baisser
49
veranderen
changer
50
nemen
prendre
51
wachten
attendre
52
begrijpen
comprendre
53
horen
entendre