Vocabulaire Module 6 Flashcards
1
Q
een gsm
A
un GSM, un portable
2
Q
een telefoon
A
un téléphone
3
Q
een (sms-)bericht
A
un message
4
Q
een weekend
A
un week-end
5
Q
een boom
A
un arbre
6
Q
een nummer
A
un numéro
7
Q
een dierenarts
A
un vétérinaire, une vétérinaire
8
Q
een brandweerman, een brandweervrouw
A
un pompier, une pompière
9
Q
een adres
A
une adresse
10
Q
een straat
A
une rue
11
Q
een uur
A
une heure
12
Q
een ingang
A
une entrée
13
Q
een uitgang
A
une sortie
14
Q
telefoneren (naar)
A
téléphoner (à)
15
Q
aankomen
A
arriver
16
Q
blijven
A
rester
17
Q
(terug) naar huis gaan
A
rentrer
18
Q
vallen
A
tomber
19
Q
komen
A
venir
20
Q
willen
A
vouloir
21
Q
mogen, kunnen
A
pouvoir
22
Q
hoog
A
haut, haute
23
Q
welk(e)
A
quel, quelle
24
Q
snel, vlug
A
vite
25
goed
bien
26
slecht
mal
27
daar
là
28
Hallo!
Allô !
29
Wie heb ik aan de lijn?
Qui est à l'appareil ?
30
Kan ik spreken met ...?
Je peux parler à ... ?
31
Hoe laat is het?
Il est quelle heure ?
Quelle heure est-il?
32
Het is één uur.
Il est une heure.
33
Het is half drie.
Il est deux heures et demie.
34
Ik woon in de Poststraat nummer zes.
J'habite rue de la Poste numéro six.
35
Hoe laat?
À quelle heure ?
36
Om negen uur.
À neuf heures.
37
Tot morgen!
À demain !
38
een dier
un animal
39
een paard
un cheval
40
een hond
un chien
41
een kat
un chat
42
een konijn
un lapin
43
een schaap
un mouton
44
een varken
un cochon
45
een hamster
un hamster
46
een haan
un coq
47
een eend
un canard
48
een vogel
un oiseau
49
een ezel
un âne
50
een koe
une vache
51
een geit
une chèvre
52
een kip
une poule
53
een schildpad
une tortue
54
een boerderij
une ferme
55
in
dans
56
onder
sous
57
op
sur
58
achter
derrière
59
voor
devant
60
tussen
entre
61
wie
qui
62
wat
que, quoi
63
waarom
pourquoi
64
wanneer
quand
65
waar
où
66
hoe
comment
67
hoeveel
combien
68
een boerderij
une ferme