Vocabulaire Module 3 Flashcards
1
Q
een sport
A
un sport
2
Q
een film
A
un film
3
Q
een match, een wedstrijd
A
un match
4
Q
een computer
A
un ordinateur
5
Q
een bal, een ballon
A
un ballon
6
Q
een spel
A
un jeu
7
Q
een cd
A
un CD
8
Q
een dvd
A
un DVD
9
Q
de cinema, de bioscoop
A
le cinéma
10
Q
het voetbal
A
le foot(ball)
11
Q
het hockey
A
le hockey
12
Q
het tennis
A
le tennis
13
Q
het basketbal
A
le basket
14
Q
een kleur
A
une couleur
15
Q
de muziek
A
la musique
16
Q
een televisie
A
une télé
17
Q
een radio
A
une radio
18
Q
een (kleine) bal
A
une balle
19
Q
een lied(je)
A
une chanson
20
Q
het turnen
A
la gym, la gymnastique
21
Q
de dans, het dansen
A
la danse
22
Q
favoriet, lievelings-
A
favori, favorite
23
Q
blauw
A
bleu, bleue
24
Q
rood
A
rouge, rouge
25
geel
jaune, jaune
26
groen
vert, verte
27
paars
mauve, mauve
28
roze
rose, rose
29
oranje
orange, orange
30
bruin
brun, brune
31
wit
blanc, blanche
32
grijs
gris, grise
33
zwart
noir, noire
34
houden van
aimer
35
dansen
danser
36
tekenen
dessiner
37
lezen
lire
38
spelen
jouer
39
zingen
chanter
40
zwemmen
nager
41
luisteren
écouter
42
een sport beoefenen
faire du sport