Vocabulaire de base Flashcards
1
Q
dimanche
A
zondag
2
Q
lundi
A
maandag
3
Q
mardi
A
dinsdag
4
Q
mercredi
A
woensdag
5
Q
jeudi
A
donderdag
6
Q
vendredi
A
vrijdag
7
Q
samedi
A
zaterdag
8
Q
la semaine
A
de week
9
Q
aujourd’hui
A
vandaag
10
Q
hier
A
gisteren
11
Q
demain
A
morgen
12
Q
le printemps
A
de lente
13
Q
l’été
A
de zomer
14
Q
l’automne
A
de herfst
15
Q
l’hiver
A
de winter
16
Q
janvier
A
januari
17
Q
février
A
februari
18
Q
mars
A
maart
19
Q
avril
A
april
20
Q
mai
A
mei
21
Q
juin
A
juni
22
Q
juillet
A
juli
23
Q
août
A
augustus
24
Q
septembre
A
september
25
octobre
oktober
26
novembre
november
27
décembre
december
28
dans trois mois
over drie maanden
29
depuis
sinds
30
quand
wanneer
31
l'armoire
de kast
32
la clé
de sleutel
33
le coin
de hoek
34
le frigo
de koelkast
35
le lit
het bed
36
la lumière
het licht
37
le miroir
de speigel
38
la poubelle
de vuilnisbak
39
le blouson
het jack
40
la casquette
de pet
41
la chaussette
de sok
42
le manteau
de jas
43
la veste
het jasje
44
porter
dragen
45
rentrer
thuiskomen
46
l'addition
de rekening
47
le couteau
het mes
48
la cuillère
de lepel
49
la fourchette
de vork
50
le poivre
de peper
51
le sel
het zout
52
le lait
de melk
53
le poulet
de kip
54
le verre
het glas
55
le goût
de smaak
56
le plat
het gerecht
57
avoir faim
honger hebben
58
avoir soif
dorst hebben
59
bon marché
goedkoop
60
faire la cuisine
koken
61
la tête
het hoofd
62
la bouche
de mond
63
l'oeil
het oog
64
les yeux
de ogen
65
l'oreille
het oor
66
le bras
de arm
67
le coeur
het hart
68
le dos
de rug
69
l'épaule
de schouder
70
le genou
de knie
71
la gorge
de keel
72
la main
de hand
73
le pied
de voet
74
la poitrine
de borst
75
le ventre
de buik
76
le crayon
het potlood
77
le stylo
de pen
78
le tableau
het bord
79
le mot
het woord
80
la phrase
de zin
81
l'interrogation
de overhoring
82
la note
het cijfer
83
le sujet
het onderwerp
84
la rédaction
het opstel
85
le petit boulot
het baantje
86
le métier
het beroep
87
la signature
de handtekening
88
répéter
herhalen
89
réfléchir
nadenken
90
avoir raison
gelijk hebben
91
la télécommande
de afstandsbediening
92
le truc
het ding
93
la bande dessinée
het stripverhaal
94
la piscine
het zwembad
95
le projet
het plan
96
le match
de wedstrijd
97
la boule
de bol
98
dessiner
tekenen
99
nager
zwemmen
100
télécharger
downloaden
101
content
tevreden
102
fâché
boos
103
fier
trots
104
tomber amoureux
verliefd worden
105
ensemble
samen
106
le bâtiment
het gebouw
107
l'église
de kerk
108
les feux
stoplichten
109
le pont
de brug
110
le port
de haven
111
le rond-point
de rotonde
112
le camion
de vrachtwagen
113
le frein
de rem
114
la forêt
het bos
115
le lac
het meer
116
le détour
de omweg
117
à droite
rechts
118
à gauche
links
119
tout droit
rechtdoor
120
traverser
oversteken
121
le temps
het weer
122
la chaleur
de warmte
123
la neige
de sneeuw
124
il fait chaud
het is warm
125
il fait du soleil
de zon schijnt
126
il fait du vent
het waait
127
il gèle
het vriest
128
il pleut
het regent
129
l'aller
de enkele reis
130
l'aller-retour
het retour
131
le quai
het perron
132
le monde
de wereld
133
la vue
het uitzicht
134
les gens
de mensen
135
au bord de la mer
aan zee
136
le médecin
de arts
137
le médicament
het medicijn
138
le sang
het bloed
139
la voix
de stem
140
avoir de la fièvre
koorts hebben
141
avoir mal
pijn hebben
142
être enrhumé
verkouden zijn
143
faire mal
pijn doen
144
tomber malade
ziek worden
145
bouger
bewegen
146
respirer
ademen
147
mort
dood
148
grave
ernstig
149
mauvais
slecht
150
laid
lelijk
151
l'avenir
de toekomst
152
ce matin
vanmorgen
153
cet après-midi
vanmiddag
154
autrefois
vroeger
155
être à l'heure
op tijd komen
156
être en retard
te laat komen
157
souvent
vaak
158
tôt
vroeg
159
à la fois
tegelijkertijd
160
déjà
al
161
la moitié
de helft
162
la quantité
de hoeveelheid
163
moins
minder
164
environ
ongeveer
165
chaque
elk
166
en face de
tegenover
167
chez
bij/naar
168
sous
onder
169
près de
dichtbij
170
partout
overal
171
quelque part
ergens
172
ailleurs
ergens anders
173
dehors
buiten
174
malgré
ondanks
175
par contre
daarentegen
176
pareil
hetzelfde
177
pourtant
toch
178
presque
bijna
179
sans
zonder
180
selon
volgens
181
rouler
rijden
182
emprunter à
lenen van
183
prêter à
lenen aan
184
compter
tellen
185
devenir
worden
186
hésiter
aarzelen
187
mettre
zetten/leggen
188
montrer
laten zien
189
oser
durven
190
perdre
verliezen
191
raconter
vertellen
192
rester
blijven
193
rire
lachen
194
utiliser
gebruiken
195
trouver
vinden
196
l'araignée
de spin
197
l'oiseau
de vogel
198
la souris
de muis
199
la ville
de stad
200
le village
het dorp
201
la barbe
de baard
202
la moustache
de snor
203
le maquillage
de make-up
204
jaune
geel
205
marron
bruin
206
mauve
paars
207
vert
groen
208
car
want
209
ou
of
210
donc
dus
