Onregelmatige werkwoorden Flashcards
1
Q
P aller
A
gaan
2
Q
P je vais
A
ik ga
3
Q
P tu vas
A
jij gaat
4
Q
P il/elle/on va
A
hij/zij/het gaat
5
Q
P nous allons
A
wij gaan
6
Q
P vous allez
A
jullie gaan/ u gaat
7
Q
P ils/elles vont
A
zij gaan
8
Q
PS aller
A
allé (être)
9
Q
Impar aller (stam)
A
all
10
Q
Futur aller (stam)
A
ir
11
Q
Conditionnel aller (stam)
A
ir
12
Q
P avoir
A
hebben
13
Q
P j’ai
A
ik heb
14
Q
P tu as
A
jij hebt
15
Q
P il/elle/on a
A
hij/zij/het heeft
16
Q
P nous avons
A
wij hebben
17
Q
P vous avez
A
jullie hebben/ u heeft