Unité 1 vocabulaire Flashcards
1
Q
voyager
A
reizen
2
Q
veuillez
A
zou u zo vriendelijk willen zijn om
3
Q
vachement
A
hartstikke
4
Q
tout le monde
A
iedereen
5
Q
tomber amoureux/amoureuse
A
verliefd worden
6
Q
terminer
A
eindigen
7
Q
télécharger sur Internet
A
downloaden van internet
8
Q
surtout
A
vooral
9
Q
souhaiter
A
wensen
10
Q
sortir en boîte
A
naar de disco gaan
11
Q
si possible
A
indien mogelijk
12
Q
se révéler
A
blijken
13
Q
se retrouver
A
elkaar weer ontmoeten
14
Q
se présenter
A
zich voorstellen
15
Q
se dérouler
A
zich afspelen
16
Q
se baigner
A
zwemmen
17
Q
sauter
A
overslaan / springen
18
Q
sans doute
A
waarschijnlijk
19
Q
s’ennuyer
A
zich vervelen
20
Q
rigoler
A
lol hebben
21
Q
revoir
A
terugzien
22
Q
rester en forme
A
fit blijven
23
Q
reprendre
A
opnieuw beginnen
24
Q
rentrer
A
naar huis gaan
25
rencontrer
ontmoeten
26
regarder la télé
tv-kijken
27
redoubler
blijven zitten
28
recommander
aanbevelen
29
rater
missen
30
rassurer
geruststellen
31
rappeler
terugbellen
32
quinze jours
twee weken
33
quand même
toch
34
prochainement
binnenkort
35
prendre un pot
iets drinken
36
préférer
liever hebben / de voorkeur geven aan
37
posséder
bezitten
38
plein de
een heleboel
39
pas terrible
niet geweldig
40
partir en vacances
met vakantie gaan
41
pâle
bleek
42
ouvert
geopend
43
oublier
vergeten
44
nul, nulle
slecht
45
monter la tente
de tent opzetten
46
monter
instappen
47
mince
verdorie
48
les fournitures
de spullen / benodigdheden
49
les coordonnées
de persoonlijke gegevens
50
le vêtement
het kledingstuk
51
le titre de transport
het plaatsbewijs
52
le texto
de sms
53
le samedi
op zaterdag / 's zaterdags
54
le retard
de vertraging
55
le répondeur
het antwoordapparaat
56
le rendez-vous
de afspraak
57
le quai
het perron
58
le proverbe
het spreekwoord
59
le prof principal
de mentor
60
le portable
de mobiele telefoon
61
le port
de haven
62
le peau
de schil / huid
63
le passe-temps
de hobby
64
le moniteur
de begeleider
65
le maillot de bain
het badpak
66
le jeu vidéo
het videospelletje
67
le guichet
het loket
68
le courrier
de post
69
le contraire
het tegenovergestelde
70
le comportement
het gedrag
71
le bac / baccalauréat
het eindexamen
72
la voie
het spoor
73
la veille
de dag ervoor
74
la valise
de koffer
75
la SNCF
de Franse spoorwegen
76
la récré / récréation
de pauze
77
la raison
de reden
78
la partie du corps
het lichaamsdeel
79
la panne
de pech
80
la matière
het vak
81
la grève
de staking
82
la filière
het profiel
83
la fermeture
de sluiting
84
la façon
de manier
85
la correspondance
de verbinding
86
la confiance
het vertrouwen
87
la colonie de vacances
het vakantiekamp
88
la bande
de groep
89
l'ouvrier
de arbeider
90
l'orientation
de studie- of beroepskeuze
91
l'horaire
het tijdschema
92
l'été
de zomer
93
l'agence
het bureau
94
jouer de la guitare
gitaar spelen
95
jouer aux échecs
schaken
96
jouer au foot
voetballen
97
joindre
toevoegen
98
je m'en fous
het kan me niets schelen
99
j'ai dû promettre
ik moest beloven
100
il vaut mieux
je kunt beter
101
hebdomadaire
week- / wekelijks
102
grave
ernstig
103
fils, fille unique
enig kind
104
favori, favorite
lievelings-
105
faire les courses
boodschappen doen
106
faire la fête
feestvieren
107
faire du ski/skier
skiën
108
faire de la danse
dansen
109
faire connaissance avec
kennismaken met
110
être habitue à
gewend zijn aan
111
être d'accord
het eens zijn
112
épuisant
uitputtend
113
ensuite
vervolgens
114
ennuyeux
vervelend / saai
115
en seconde
in de vierde klas
116
en boîte
in / naar de disco
117
dur, dure
moeilijk / zwaar / hard
118
drôle
grappig / leuk
119
détendu
ontspannen
120
dessiner
tekenen
121
descendre
uitstappen
122
dès
zodra, vanaf
123
d'abord
eerst
124
correspondre
schrijven
125
convaincre
overtuigen
126
composter
stempelen
127
c'est pourquoi
daarom
128
bronzer
zonnen / bruin worden
129
bienvenue
welkom
130
bien que
hoewel
131
bête
dom / stom
132
au bord de la mer
aan zee
133
assez
nogal / tamelijk
134
arrêter
stoppen
135
apprendre
leren
136
améliorer
verbeteren
137
allumer
verlichten
138
agréable
aangenaam
139
accueillir
ontvangen
140
à peu près
ongeveer