Vocabulaire B Flashcards
1
Q
la publicité
A
de reclame
2
Q
l’entreprise (v)
A
de onderneming
3
Q
le métier
A
het beroep
4
Q
le salaire
A
het salaris
5
Q
plus de
A
meer dan
6
Q
environ
A
ongeveer
7
Q
depuis
A
sinds
8
Q
vrai
A
echt, waar
9
Q
arrêter
A
stoppen
10
Q
hésiter
A
twijfelen
11
Q
montrer
A
laten zien
12
Q
décider
A
besluiten
13
Q
travailler
A
werken
14
Q
participer à
A
meedoen aan
15
Q
il faut
A
je moet
16
Q
le choix
A
de keuze
17
Q
enregistrer
A
opnemen
18
Q
fonctionner
A
functioneren
19
Q
également
A
ook
20
Q
actuellement
A
op dit moment
21
Q
l’inconvénient (m)
A
het nadeel
22
Q
elle reçoit
A
zij ontvangt
23
Q
ils suivent
A
zij volgen
24
Q
s’occuper de
A
zich bezighouden met
