vocabulaire Flashcards
de regenboog
l’arc-en-ciel (m)
de modder
la boue
het platteland
la campagne
de waterval
la cascade
het veld
le champ
de hemel
le ciel
de heuvel
la colline
de kust
la côte
de woestijn
le désert
de duin
la dune
de vijver
l’étang (m)
de ster
l’étoile (f)
de plas
la flaque
de stroom
la fleuve
het woud
le forêt
het gras
l’herbe (f)
het eiland
l’île (f)
het meer
le lac
de maan
la lune
de zee
la mer
de berg
la montagne
de natuur
la nature
de palmboom
le palmier
het landschap
le paysage
de steen
la pierre
het strand
la plage
de rivier
la rivière
de rots
le rocher
het zand
le sable
het pad
le sentier
de top
le sommet
de aarde
la terre
de golf
la vague
de vulkaan
le volcan
de herfst
l’automne (m)
de mist
le brouillard
het weerbericht
le bulletin météo
de hittegolf
la canicule
het klimaat
le climat
de zonsondergang
le coucher de soleil
de graad
le dégré
de bliksem
l’éclair (m)
de opklaring
l’éclaircie (f)
de zomer
l’été (m)
de vrieskou
le gel
de hagel
la grêle
de winter
l’hiver (m)
de zonsopgang
le lever de soleil
de wolk
le nuage
het onweer
l’orage (m)
de lente
le printemps
het seizoen
la saison
de temperatuur
la température
de storm
la tempête
de donder
le tonnerre
zonnig
ensoleillé(e)
vochtig
humide
bewolkt
nuageux, nuageuse
onweerachtig
orageux, orageuse
regenachtig
pluvieux, pluvieuse
droog
sec, sèche
wisselvallig
variable
aankondigen, voorspellen
annoncer
schitteren
briller
het hagelt
Il grêle, Il tombe de la grêle
Er zijn wolken
Il y a des nuages
De zon schijnt
Il y a du soleil
Er is wind. / Het waait
Il y a du vent
Nieuwjaar
le Nouvel An
Sinterklaas
la Saint-Nicolas
Valentijn
la Saint-Valentin
Kerstmis
Noël
Pasen
Pâcques
Pinksteren
la Pentecôte
het hoofd
la tête
het oor
l’oreille
de keel
la gorge
de long
le poumon
het hart
le coeur
de maag
l’estomac
de pols
le poignet
de hand
la main
de vinger
le doigt
de spier
le muscle
de voet
le pied
de teen
l’orteil (m)
de borstkas
la poitrine
de nier
le rein
de buik
le ventre
de hersenen
le cerveau
de nek
la nuque
de rug
le dos
de arm
le bras
de borst
le sein
de elleboog
le coude
de bil
la fesse
de dij
la cuisse
het been
la jambe
de knie
le genou
de hiel
le talon
de enkel
la cheville
het haar
les cheveux
de ogen
les yeux
het oog
l’oeil (m)
de neus
le nez
de mond
la bouche
de tand
la dent
de kin
le menton
het gezicht
le visage
het ongeval
l’accident (m)
de blauwe plek
le bleu
het astma
l’asthme (m)
het puistje
le bouton
de diarree
la diarrhée
de pijn
la douleur
de verstuiking, de verzwikking
l’entorse (f)
de koorts
la fièvre
de griep
la grippe
de ziekte
la maladie
de patiënt
le patient(e)
de inspuiting
la piqûre
de muggenbeet
la piqûre de moustique
de verkoudheid
le rhume
de gezondheid
la santé
de hoest
la toux
verstopt
bouché(e)
depressief, neerslachtig
déprimé(e)
zwak
faible
moe
fatiqué(e)
verstuikt, verzwikt
foulé(e)
gezwollen
gonflé(e)
ernstig, erg
grave
bleek
pâle
dringend
urgent
de pijnstiller
l’antidouleur (m)
de tandbeugel
l’appareil dentaire (m)
het verband
le bandage
de kruk
la béquille
de tablet
le comprimé
het ontsmettingsmiddel
le désinfectant
het ijsblokje
le glaçon
de neusdruppels
les gouttes pour le nez (f)
het medicijn
le médicament
de watten
la ouate
het verband
le pansement
het tabletje
la pastille
het pilletje
la pilule
het gips
le plâtre
de zalf
la pommade
de remedie
le remède
de rust
le repos
de siroop
le sirop
de pleister
le sparadrap
de temperatuur
la température
de thermometer
le thermomètre
Help!
Au secours
Veel beterschap !
Bon rétablissement
een verkoudheid oplopen, kou vatten
attraper un rhume
het warm/koud hebben
avoir chaud/froid
koorts hebben
avoir de la fièvre
zich misselijk voelen
avoir des naussées
duizelig zijn
avoir des vertiges
griep hebben
avoir la grippe
zich draaierig voelen
avoir la tête qui tourne
een gebroken arm hebben
avoir le bras cassé
een verstopte neus hebben
avoir le nez bouché
een loopneus hebben
avoir le nez qui coule
er slecht uitzien
avoir mauvaise mine
zich verwonden
se blesser
pijn doen
faire mal
zich krabben
se gratter
voorschrijven
prescrire
bloeden
saigner
zich verbranden
se brûler
zijn arm breken
se casser le bras
zich snijden in
se couper à
zich pijn doen aan
se faire mal à
zijn enkel verstuiken
se fouler la cheville
zich slecht voelen
se sentir mal
flauwvallen
s’évanouir
vallen
tomber
ziek worden
tomber malade
hoesten
tousser
braken, overgeven
vomir
de ziekenwagen
l’ambulance (f)
het ziekenhuis
la clinique
de tandarts
le / la dentiste
de dokter
le docteur
het ziekenhuis
l’hôpital (m)
de ziekenboeg
l’infirmerie
de verpleger
l’infirmier
de verpleegster
l’infirmière
de kinesist(e)
le / la kiné
de dokter, arts
le médecin
de apotheek
la pharmacie
helpen
aider
roepen, opbellen
appeler
een dokter raadplegen
consulter un médecin
een wonde ontsmetten
désinfecter une plaie
onderzoeken
examiner
in bed blijven
garder le lit
genezen
guérir
röntgenfoto’s laten maken
passer des radios
uitrusten
se reposer
zich goed voelen
se sentir bien
zich verzorgen
se soigner
inenten
vacciner
kloppen (van het hart)
battre
drinken
boire
bewegen
bougir
lopen, rennen
courir
slapen
dormir
stappen
marcher
eten
manger
plooien
plier
ademen
respirer
zijn tanden poetsen
se brosser les dents
zijn haar kammen
se peigner les cheveux
zich amuseren
s’amuser
zich concentreren
se concentrer
zich haasten
se dépêcher
zich douchen
se doucher
zich druk maken
s’énerver
zich afdrogen
s’essuyer
zich aankleden
s’habiller
zich installeren
s’installer
zich wassen
se laver
zich maquilleren
se maquiller
zich kammen
se peigner
zich klaarmaken
se préparer
zich voorstellen, zich aanmelden
se présenter
zich herinneren
se rappeler
zich scheren
se raser
zich vergissen
se tromper
zich bevinden
se trouver
heten
s’appeler
stoppen
s’arrêter
zwemmen
se baigner
zijn tanden poetsen
se brosser les dents
gaan slapen
se coucher
trainen
s’entrainer
opstaan
se lever
wandelen
se promener
rusten
se reposer
wakker worden
se réveiller