Voca 1-50 Flashcards
et … et
zowel … als
sum
zijn
esse, fui
futurus
toekomstig
qui (2x)
- welke? (vraagwoord)
- die, dat (betrekkelijk voornaamwoord)
qui, quae, quod
in +abl (2x)
- in, op
2. tijdens
in +acc (2x)
- naar (binnen), in
2. jegens, tot
-que
en
non
niet
hīc
hier
hic
deze, dit
hic, haec, hoc
is (2x)
- hij, zij, het
- die, dat
is, ea, id
ille
die, dat
ille, illa, illud
ad +nv (2x)
- naar, tot aan
- bij
+acc
se
zich (acc/abl)
tu
jij
sed
maar
non modo … sed etiam
niet alleen … maar ook
non solum … sed etiam
niet alleen … maar ook
omnis +gen (2x)
- elk, ieder, geheel
- alle(n) (meervoud)
omnis
quis
wie, wat?
quis, quis, quid
quid (2x)
- wat?
2. waarom?
si
als
ego
ik
a, ab, abs +nv (2x)
- van(af)
- door
+abl
ut +indic (2x)
- zodra
2. zoals
ut +coni (3x)
- opdat
- zodat
- dat
ut primum
zodra
nec
en niet, ook niet
neque
en niet, ook niet
nec … nec
noch … noch
neque … neque
noch … noch
possum
kunnen
posse, potui
ipse
zelf
ipse, ipsa, ipsum
e/ex +nv (2x)
- uit
- sinds
+abl
cum +nv
(samen) met
+abl
cum +indic
wanneer, toen
cum primum +indic
zodra
cum … tum
zowel … als
cum +coni (3x)
- toen
- omdat
- hoewel
vix
nauwelijks, met moeite
suus
zijn eigen, haar eigen, hun eigen
aut
of
magnus
groot, luid
maior +gen
groter
maioris
et (2x)
- en
2. ook
maximus
grootst(e)
maxime
(het) meest, vooral
quam (3x)
- dan (na comparativus)
- hoe (in uitroep of vraag)
- zo … mogelijk (+superlativus)
