voc functionnel, pag. 21-32 Flashcards
begaafd
* Het schijnt dat hij heel begaafd is. *
doué
* Il paraît qu’il est très doué. *
een adonis, een knappe jongeman
un Adonis
talrijk
* Zijn ze met veel thuis? Ze zijn met 7.*
nombreux / nombreuse
* Ils sont nombreux à la maison? Ils sont sept.*
Een Deen / een Deense
un Danois / une Danoise
sportief
sportif / sportive
een poster
un poster
een bed
un lit
een sleutel
* Ik ben de sleutel van de garage verloren.*
* Vergeet de deur niet op slot te doen. *
une clef , une clé
* J’ai perdu la clé du garage. *
* N’oublie pas de fermer la porte à clé.*
oud
* Hij is al tamelijk oud. *
vieux, vieille
* Il est déjà assez vieux. *
Een Griek / een Griekse
un Grec / une Grecque
een wasmachine
une machine à laver
een zetel
un fauteuil
arm
* Zij zijn arm. *
pauvre / pauvre
* Ils sont pauvres. *
op de eerste, tweede verdieping (niet gelijkvloers)
* De badkamer ligt op de eerste verdieping. *
à l’étage
* La salle de bain(s) se trouve à l’étage.*
Amerikaans
américain / américaine
een flatgebouw
un immeuble
een naam
un nom
verlegen
* Wat is hij verlegen. *
timide
* Comme il est timide. *
een lift
* Nemen we de lift? *
un ascenseur
* On prend l’ascenseur?*
een vrouw
une femme
een deur, een poort
* Doe de deur dicht! *
* Is de schoolpoort nog open? *
une porte
* Ferme la porte!*
* La porte de l’école est encore ouverte?*
Een Zweed / een Zweedse
un Suédois / une Suédoise
Frédéric is de oudste van de familie.
Isabelle is de oudste van de familie.
Frédéric est l’aîné de la famille.
Isabelle est l’aînée de la famille.
een gordijn
un rideau
een stiekemerd
un cachottier / une cachottière
ros
* Zij is ros. *
* Zij heeft ros haar. *
roux / rousse
* Elle est rousse. *
* Elle a les (des) cheveux roux.
moeilijk
* Het is een moeilijke man. *
* Doe niet zo moeilijk! *
difficile
* C’est un homme difficile. *
* Ne fais pas le difficile! *
Een Waal / een Waalse
Un Wallon / une Wallonne
Portugees
portugais / portugaise
de bedden opmaken
* Ik ga de bedden opmaken. *
faire les lits
* Je vais faire les lits. *
onmogelijk
* Het is een onmogelijke man. *
impossible
* C’est un homme impossible. *
nieuwsgierig
curieux / curieuse
een knop
* Druk op die knop.*
un bouton
* Appuie sur ce bouton.*
het gazon, het gras
* Wil jij het gras niet meer maaien? *
la pelouse
* Tu ne veux pas tondre la pelouse? *
een spons
une éponge
Nederlands
hollandais / hollandaise
een appartement
un appartement
rustig
tranquille
zenuwachtig
nerveux / nerveuse
raar, vreemd, eigenaardig
- bizarre / bizarre
- étrange / étrange
logeren
* Morgen ga ik bij grootmoeder logeren. *
loger
* Demain, je vais loger chez grand-mère. *
onuitstaanbaar
insupportable
klein
* Zij is eerder klein. *
* Zij is de kleinste van de klas.*
petit / petite
* Elle est plutôt petite. *
* Elle est la plus petite de la classe. *
kennen
* Ken jij deze mevrouw? *
connaître
* Tu connaîs cette madame? *
huishoudapparaten
appareils ménagers
een afstandsbediening
une télécommande
lelijk
- Vind jij dat hij lelijk is? *
- claid / claide
- moche / moche
- Tu trouves qu’il est moche? *
Een Italiaan / een Italiaanse
un Italien / une Italienne
een (groene) zone
une zone (verte)
een tafel
une table
de eetkamer
la salle à manger
antipathiek
antipathique
enthousiast
enthousiaste
de garage
le garage
ruim
* Die kamer is niet erg ruim.*
spacieux
* Cette chambre n’est pas très spacieuse. *
gekend / bekend
* een bekende mevrouw *
connu / connue
* une femme conue. *
een videorecorder
un magnétoscope
een enige zoon
een enige dochter
* Ben jij enige dochter? Dat wist ik niet. *
un fils unique
une fille unique
* Tu es fille unique? Je ne savais pas. *
Iers
irlandais / irlandaise
een bejaarde
* Er zijn veel bejaarde mensen in deze wijk. *
une personne âgée
* Il y a beaucoup de personnes âgées dans ce quartier. *
een huis
* Het huis staat op een heuvel. *
une maison
* La maison se trouve sur une colline. *
een baard
* Hij heeft een zwarte baard *
une barbe
* Il a une barbe noire. *
egoïstisch
égoïste
eenvoudig
simple
een onvoorzichtig iemand
un imprudent
een heer, meneer
un monsieur
een verdieping
un étage
de kleinkinderen
- de kleinzoon
- de kleindochter
les petits-enfants (m.)
- le petit-fils
- la petite-fille
Een Nederlander / een Nederlandse
un Hollandais / une Hollandaise
Iets leegmaken
* Je moet de papiermand nog leegmaken.*
vider quelque chose
* Tu dois encore vider la corbeille à papier. *
depressief
* Grijs maakt me depressief. *
dépressif / dépressive
* Le gris me rend dépressif! *
Luxemburgs
luxembourgeois / luxembourgeoise
Grieks
grec / grecque
een cd-speler
un lecteur de CD
het salon
le salon
een zoon
een dochter
un fils
une fille
een bel
* Tiens, er is geen bel. Je moet kloppen.*
une sonnette
* Tiens, il n’y a pas de sonette. Il faut frapper.*
een kalender
un calendrier
aanleg, talent hebben voor…
* Zij heeft veel talent voor tekenen. *
être doué pour…
* Elle est très doué pour le dessin. *
een spade
une bêche
het licht
la lumière
inrichten
* Weet je al hoe je je kamer gaat inrichten?*
aménager
* Tus sais déjà comment tu vas aménager ta chambre.*
een televisietoestel
un téléviseur
een dame, mevrouw
une madame
een bungalow
un bungalow
een papiermand
une corbeille à papier
een plaats, plein
une cour
een schuur (buiten huis)
une remise
de benedenverdieping
le rez- de-chaussée
groot
* Hij is tamelijk groot. *
* Hij is de grootste van de klas. *
grand / grande
* Il est assez grand. *
* Il est le plus grand de la classe. *
joviaal
jovial
een gang
un couloir
het comfort
* We hebben hier niet veel comfort.*
le confort
* On n’a pas beaucoup de confort ici.*
dik
* Wat is zij dik! *
gros, grosse
* Comme elle est grosse! *
borstelen, vegen, opvegen
* Je hebt de keuken nog niet goed geveegd. Er ligt nog vuil onder de tafel.*
balayer
* Tu n’as pas bien balayé la cuisine. Il y a encore des salatés sous la table. *
Olivier is de jongste
Marie is de jongste
Olivier est le cadet.
Marie est la cadette.
een snor
*Ben je zeker dat hij een snor had? *
une moustache
* Tu es sûr qu’il avait une moustache? *
oudste
* mijn oudste broer. *
* Mijn oudste zus. *
aîné / aînée
* mon frère aîné. *
* ma soeur aÎnée. *
Een gemeenschapshuis
un communautaire
beleefd
poli
( de was) strijken
* Wil je mijn jeans strijken? *
repasser ( le linge , la lessive)
* Tu veux repasser mon jeans? *
een wekker
* Werkt je wekker niet meer?*
un réveil
* Ton réveil ne marche plus? *
een dak
* ik heb een kamer onder het dak. *
un toit
* J’ai une chambre sous le toit.*
veranderen
* Hij is erg veranderd.*
changer
* Il a beaucoup de changé.*
de tafel dekken
* Heb je de tafel al gedekt?*
mettre la table
* Tu as déjà mis la table? *
voorzichtig
* Je moet voorzichtig zijn. *
prudent / prudente
* Tu dois être prudent. *
een stereoketen
une chaine hi-fi
een rek
une étagère
ernstig
sérieux
een (keer)borstel
un balai
een spot
un spot
Een Fransman / een Française
un Français / une Française
schilderen
* Ik ga de muren wit schilderen. *
peindre
* Je vais peindre les murs en blanc.*
Een Portugees / een Portugese
un Portugais / une Portugaise
koppig
têtu
Spaans
espagol / espagnole
gek
fou / folle
een walkman
un baladeur
de inkom (hal)
l’entrée (fem.)
de grootouders
les grands-parents
gemeubileerd
* Is de kamer gemeubileerd?*
meublé
* La chambre est meublée? *
een douche, stortbad
une douche
onbeleefd
* Wees niet zo onbeleefd! *
impoli
* Ne sais pas si impoli! *
een meubel
un meuble
het vaatwerk
la vaisselle
- Wat is uw naam?
° Ik heet Legrand - En uw voornaam?
° Frédéric. - Hoe oud bent u?
° Ik ben 25 jaar. - Geeft u mij uw geboortedatum?
° 2 december 1968. - En wat is uw adres?
° Stationsstraat 18, Bergen.
- Quel est votre nom?
° Je m’appelle Legrand. - Et votre prénom?
° Frédéric. - Vous avez quel âge?
° J’ai 25 ans. - Vous me donnez votre date de naissance?
° Le deux décembre 1968. - Et quelle est votre adresse?
° Rue de la Gare 18, Mons
een poster
* Hij heeft de muren versierd met posters.*
un poster
* Il a décoré les murs avec des posters.*
een eigenaar / een eigenares
un propriétaire / une propriétaire
sympathiek
sympa / sympathique
het toilet, de wc
les toilettes (fem. pl.)
een jongen
un garçon
een ladder
une échelle
(de borden) afdrogen
* Droog eerst de glazen af. *
essuyer (les assiettes)
* Essuie d’abord les verres. *
schijnen, lijken
* Sophie schijnt niet goed gehumeurd.*
sembler
* Sophie ne semble pas de bonne humeur.*
goed gezind zijn
* Hij is altijd goedgezind. *
être de bonne humeur.
* Il est toujours de bonne humeur. *
brutaal
brutal
Duits
allemand / allemande
vermoeiend
fatigant
een koffiezetapparaat
un percolateur
slechtgezind zijn
* hij is altijd slechtgezind. *
être de mauvaise humeur
* Il est toujours de mauvaise humeur. *
jong
* Hij is jonger dan jij. *
jeune / jeune
* Il est plus jeune que toi. *
de wanorde
* Wat een wanorde! Je zou je kamer moeten opruimen.*
le désordre
* Quel désordre! Tu devrais ranger ta chambre! *
de anderen
les autres
een Vlaming / een Vlaamse
un Flamand / une Flamande
agressief
* Is hij altijd zo agressief? *
agressif, agressive
* Il es toujours si agressif? *
Belgisch
belge
een geboortedatum
une date de naissance
fier
* Ze was niet weinig fier! *
fier, fière
* Elle n’était pas peu fière! *
een microgolfoven
un four à micro-ondes
Canadees
canadien / canadienne
mooi
- beau / belle
- joli / jolie
een afwasmachine
un lave-vaiselle
de kelder
la cave
Een Noor / een Noorse
un Norvégien / une Norgvégienne
een studentenkamer
un chambre d’étudiant
een afsluiting
une clôture
een hark
un râteau
een fornuis (met vier branders)
une cuisinière (à quatre becs)
schoonmaken, poetsen
* Ik moet de badkamer nog schoonmaken. *
nettoyer
* Je dois encore nettoyer la salle de bains.*
de woonkamer
la salle de séjour
opruimen
* Ik heb geen zin om mijn kamer op te ruimen.*
ranger
* Je n’ai pas envie de ranger ma chambre. *
goed gekleed zijn
* Hij was goed gekleed! *
être bien habillé
* Il était bien habillé! *
een muur
* Ik moet de muren nog versieren. *
un mur
* Je dois encore décorer les murs.*
een jongeman
un jeune homme
in goede staat
* Dat huis is nog in goede staat. *
en bon état
* Cette maison est encore en bon état. *
meten
* Hoe groot ben jij? Eén meter zestig. *
mesurer
* Tu mesures combien? Un mètre soixante. *
Oostenrijks
autrichien / autrichienne
getrouwd zijn
être marié / mariée
het behangselpapier
* Ik ga gebloemd behangselpapier nemen. *
le papier peint
* Je vais prendre du papier peint à fleurs.*
Engels
anglais / anglaise
Een Oostenrijker / een Oostenrijkse
un Autrichien / une Autrichienne
een (televisie) toestel
un poste (de télévision)
rijk
* Deze vrouw is rijk. *
riche
* Cette femme est riche. *
een familiebijeenkomst
* ‘s Zondags moet ik altijd naar familiebijeenkomsten gaan. *
une réunion de famille.
* Le dimanche, je dois toujours aller à des réunions de famille. *
een Engelsman / een Engelse
un Anglais / une Anglaise
Waals
wallon / wallone
beroemd
* een beroemde zanger *
célèbre / célèbre
* un chanteur célèbe. *
een nachttafel
une table de nuit
stromend water
* Is er stromend water?*
l’eau courante
* Il y a l’eau courante? *
bouwvallig
* Ze hebben een bouwvallig huis gekocht. *
délabré
* Ils ont acheté une maison délabrée.*
een broer
een zus
un frère
une soeur
een diepvries
un congélateur
een harde
* Het is een harde! *
un dur
* C’est un dur! *
een echtgenoot
een verloofde
un mari / une marie
un fiancé / une fiancée
vrolijk, opgewekt
* Het is een heel opgewekt meisje. *
gai / gaie
* C’est une fille très gaie. *
Noors
norvégien / norvégienne
eigen / proper
* Hij heeft zijn eigen kamer.*
* Leg een proper tafelkleed op.*
propre
* Il a sa propre chambre.*
* Mets une nappe propre*
een kast
une armoire
een hut
* Ze hebben een hut in de tuin gebouwd.*
une cabane
* Ils ont construit une cabane dans le jardin. *
een bureaulamp
* Doe je bureaulamp aan.*
une lampe de bureau
* Allume ta lampe de bureau.*
Zweeds
suédois / suédoise
vriendelijk
gentil / gentille
- Ken jij die jongen met zwart haar?
° Ja, het is het vriendje van Véronique.
- Tu connais ce garçon aux cheveux noirs?
° Oui, c’est le petit ami de Véronique.
de ouders
les parents (m.)
een voornaam
un prénom
elegant
* Je bent eleganter met een rok. *
élégant
* Tu es plus élégante avec une jupe. *
mager
* Zij is zeer mager. *
maigre / maigre
* Elle est très maigre. *
een bureau, schrijftafel
un bureau
een adres
une adresse
Een Belg / een Belgische
un Belge / une Belge
- Bent u gehuwd, mijnheer?
° Nee, ik ben niet gehuwd.
- Vous êtes marié, monsieur?
° Non, je ne suis pas marié.
verstrooid
distrait / distraite
een tuin
* De kinderen spelen in de tuin. *
un jardin
* Les enfants jouent dans le jardin.*
geduldig
patient
een persoon
* Ken je die persoon? *
une personne (tj. féminin)
* Tu connais cette personne? *
comfortabel
* Dat is een comfortabel bed.*
confortable
* C’est un lit confortable.*
proper
* Is je kamer altijd proper?*
propre
* Ta chambre est toujours propre?*
vrijkomen
* Dat huis gaat vrijkomen in mei. *
se libérer
* Cette maison va se libérer en mai. *
triestig, droevig
* Hij ziet er droevig uit *
triste
* Il a l’air triste. *
een berging (binnen huis)
un débarras
lijken op
* Zij lijkt erg op haar zus. *
ressembler à
* Elle ressemble beaucoup à sa soeur.*
“…” jaar zijn
* Hij is ongeveer 25 jaar. *
avoir “…” ans
* Il a environ vingt-cinq ans.*
blond
* Zij is blond. *
* Zij heeft blond haar. *
blond / blonde
* Elle est blonde. *
* Elle a les (des) cheveux blonds. *
jaloers
jaloux
een moeder
une mère
een terras
une terrasse
streng
* Zijn ouders zijn zeer streng. *
sévère / sévère
* Ses parents sont très sévères.*
gemakkelijk
facile
een kamer
* Is Jean op zijn kamer? *
* Heb jij je eigen kamer? *
une chambre
* Jean est dans sa chambre? *
* Tu as ta propre chambre? *
oud, bejaard
* Hij is al eerder bejaard. *
âgé / âgée
* Il est plutôt âgé. *
charmant
charmant
de grootvader
le grand-père
Een Luxemburger / een Luxemburgse
un Luxembourgeois / une Luxembourgeoise
aangenaam
* Hij heeft een aangenaam karakter. *
agréable
* Il a un caractère agréable. *
een ander
un / une autre
een stofzuiger
un aspirateur
(de tafel) afruimen
* Mag ik afruimen?*
débarrasser (la table)
* Je peux débarrasser (la table) ? *
sterk
* Roger, wil jij die koffer dragen? Jij bent namelijk sterker dan ik. *
fort / forte
* Roger, tu veux porter cette valise? Tu es plus fort que moi. *
een binnenplaats
We hebben geen tuin, maar we hebben een binnenplaats.
une cour intérieure
On n’a pas de jardin, mais on a eu une cour intérieure.
een vlek verwijderen
* Ik heb geprobeerd deze vlek te verwijderen maar ze gaat er niet uit. *
enlever une tache
* J’ai essayé d’enlever cette tache, mais ça ne part pas. *
ongeduldig
impatient / impatiente
een oude man
un vieillard
een boerderij
* Wij hebben op een boerderij gelogeerd.*
une ferme
* Nous avons logé à la ferme. *
arrogant
arrogant
- Ken jij het meisje met blond haar?
° Ja, het is de nicht van Nathalie.
- Tu connais la fille aux cheveux blonds?
° Oui, c’est la cousine de Nathalie.
een cassettespeler
un lecteur de cassettes
Een Canadees / een Canadese
un Canadien / une Canadienne
een man
un homme
slim, sluw, listig
* Zij is zeer slim. *
malin / maligne
* Elle est très maligne. *
herinrichten, opnieuw inrichten
* Ze zouden die winkel opnieuw moeten inrichten.*
réaménager
* Ils devraient réaménager ce magasin.*
een casetterecorder
un enregistreur de cassettes
- Wie is die jonge man met de rode trui?
° Ik geloof dat het Marc is, de broer van Luc.
- Qui est ce jeune homme au pull rouge?
° Je crois que c’est Marc, le frère de Luc.
te huur
* Het appartement hiernaast is te huur. *
à louer
* L’appartement d’à côté est à louer. *
lui
paresseux / paresseuse
wonen
* Waar woon jij? *
habiter
* Tu habites où? *
verwend
* Het is een verwend kind. *
gâté
* C’est un enfant gâté. *
de uitgang
* Ik zal aan de uitgang op je wachten. *
la sortie
* Je t’attendrai à la sortie. *
een vuilniszak
une poubelle
een slaapkamer
une chambre à coucher
de was doen
* Leg het vuile linnen op de wasmachine. Ik zal vrijdag de was doen. *
faire la lessive. * Mets le linge sale sur la machine à laver. Je ferai la lessive vendredi.*
een open haard (in Wallonië)
un feu ouvert (en Wallonie)
een vader
een papa
un père
un papa
in staat zijn tot
* Hij is niet in staat een tekst zonder fouten te schrijven. *
être capable de
* Il n’est pas capable d’écrire un texte sans fautes.*
een oom
een tante
un oncle
une tante
“…” jaar ouder zijn dan..
* Ze is 2 jaar ouder dan ik. *
avoir “…” ans de plus que
* Elle a deux ans de plus que moi. *
onaangenaam
désagréable
een meisje
un jeune fille
een kind
- un enfant / une enfant
- un gosse / une gosse
- Hoe ziet zij eruit?
° Zij is niet mis. / Zij is knap.
° Zij heeft lang zwart haar.
° Zij heeft kort bruin haar.
- De quoi a-t-elle l’air?
° Elle n’est pas mal.
° Elle a les cheveux noirs et longs / Elle a de long cheveux noirs.
° Elle a les cheveux bruns coupés court.
een mand, een korf
un panier
een tapijt
* het tapijt is vuil.*
un tapis
* Le tapis est sale. *
een jood / een joodse
un Juif / une Juive
het gras maaien
* Ik maai het gras één keer per week. *
tondre la pelouse
* Je tonds la pelouse une fois par semaine.*
snobistisch
* Wat is ze snobistisch! *
snob (inv.)
* Comme elle est snob! *
een bril
* Droeg hij een bril? *
des lunettes (f.)
* Il portait des lunettes? *
een familienaam
un nom de famille
versieren
* Wie heeft die kamer versierd? *
décorer
* Qui a décoré cette chambre? *
een venster, een raam
* Doe het raam dicht. Ik heb kou.*
une fenêtre
* Ferme la fenêtre. J’ai froid.*
vuil
* de keuken is vuil.*
sale
* La cuisine est sale.*
een koelkast
- un frigo
- un réfrigérateur
onhandig
maladroit
vervangen
* We zouden het vast tapijt moeten vervangen.*
remplacer
* Il faudrait remplacer la moquette. *
Een Spanjaard / een Spaanse
un Espagnol / une Espagnole
kalm
calme
Een Ier / een Ierse
Un Irlandais / une Irlandaise
te koop
* Er staat een huis te koop in de Parkstraat. *
à vendre
* Il y a une maison à vendre, dans la rue du Parc. *
de kinderen
les enfants
een vod, doek
un torchon
een lade
un tiroir
een emmer
un seau
slank
* Hij is groot en slank.*
mince / mince
* Il est grand et mince. *
een overloop
* Zet de vuilnisbak op de overloop. *
un palier
* Mets la poubelle sur le palier.*
de ruiten wassen (een ruit)
* Ga jij de ruiten wassen? Het regent! *
laver les vitres (une vitre).
* Tu vas laver les vitres? Il pleut! *
een brievenbus
une boîte aux lettres
afwassen, de afwas doen
* Ik was niet graag af.
faire la vaisselle
* Je n’aime pas faire la vaiselle. *
een karakter
* Wat een slecht karakter! *
un caractère
* Quel mauvais caractère! *
een meisje
une fille
een trap
un escalier
een zolder
le grenier
jongste
* mijn jongste broer *
* mijn jongste zus *
cadet / cadette
* mon frère cadet *
* ma soeur cadette *
stout, gevaarlijk
* Wat is dat kind stout! *
* een gevaarlijke hond*
méchant / méchante
* Comme cet enfant est méchant! *
* un chien méchant *
een egoist
* Wat een vuile egoist! *
un égoïste
* Quelle sale égoïste! *
een volwassene
un adut une adulte
* C’est un film pour adultes.*
Italiaans
italien / italienne
idioot
* Hij is nog idioter dan dat hij eruit ziet.*
idiot
* Il est encore plus idiot qu’il en a l’air.*
Vlaams
flamand / flamande
Zwitsers
suisse
spontaan
spontané
heten
s’appeler
Deens
danois / danoise
een kussen
un coussin
de ingang
* Waar is de ingang? *
l’entrée
* Où se trouve l’entrée? *
het vast tapijt
la moquette
een Duister / een Duitse
un Allemand / une Allemande
een grasmaaier
une tondeuse
een huisvesting
un logement
een badkuip, ligbad
une baignoire
een apparaat inschakelen
brancher un appareil
de luxe
* Wat een luxe! *
* Het is geen grote luxe, maar het is gezellig!*
le luxe
* Quel luxe!*
* Ce n’est pas le luxe, mais c’est sympa! *
een badkamer
une salle de bains
een Amerikaan / een Amerikaanse
un Américain / une Américaine
een kerel
un type
de keuken
la cuisine
een trede
une marche
een stoel
une chaise
Een Zwitser / een Zwitserse
un Suisse / une Suisse
Frans
français / française
uitgerust
* Ze hebben een ingerichte keuken.*
équipé / équipée
* Ils ont une cuisine équipée
onschuldig
* Ik ben onschuldig. *
innocent, innocente
* Moi, je suis innocente. *
huren
* Zij huren dit huis.*
louer
* Ils sont louent cette maison. *
een strijkijzer
un fer à repasser
een (kroon)luchter
un lustre
op de knop drukken
* Je moet eerst op de groene knop drukken.*
appuyer sur un bouton
* Il faut d’abord appuyer sur le bouton vert.*
de grootmoeder
* Gaan we zondag naar oma? *
la grand-mère / mammy
* On va chez mammy, dimanche?
wegen
* Hoeveel weeg jij? Vijftig kilo. *
peser
* Tu pèses combien? Cinquante kilos. *
verwaand
* Wat is ze verwaand! *
prétentieux
* Qu’est-ce qu’elle est prétentieuse! *
een neef / nicht
een neefje / nichtje
un cousin / une cousine
un neveu / une nièce
een familie
une famille
werken, gaan
* Het koffiezetapparaat werkt niet meer. Toch wel! Je hebt het niet ingeschakelt.*
marcher
* Le percolateur ne marche plus. Mais si! Tu ne l’as pas branché.*