voc fonctionnel, pag. 33-46 Flashcards
een brood
un pain
spek
du lard
het weerbericht
- Heb jij het weerbericht gehoord?
la météo
- Tu as entendu la météo?
Brussel is de hoofdstad
Bruxelles est la capitale
een kooi
une cage
het groen (bomen en planten)
- Er is hier veel groen.
la verdure
- Il y a beaucoup de verdure, ici.
het cultuurcentrum
le centre culturel
een ijsblokje
- Doe ijsblokjes in het fruitsap.
un glaçon
- Mets des glaçons dans le jus de fruit.
Brussel
Bruxelles
Vlaams
flamand / flamande
middageten (ww.)
- Om hoe laat eten we middag?
- Blijven jullie middageten?
déjeuner (en France) / dîner (en Wallonie)
- On déjeune à quelle heure?
- Vous restez dîner?
de Ardennen
L’Ardenne / Les Ardennes
een yoghurt
un yaourt
een zoo
un zoo
een appel
une pomme
Engeland
l’Angleterre
krab
du crabe
het westen
- in het westen van Portugal
l’ouest
- dans l”ouest du Portugal
witloof, andijvie
- des endives (en France, fem.)
- des chicons (en Wallonie, masc.)
een kers
une cerise
- We eten ‘s middags warm en ‘s avonds koud
- On mange chaud à midi, et on mange froid le soir.
een bioscoop
un cinéma
een hoofdschotel
un plat de résistance
varkensvlees
du porc
het zuidwesten
- in het zuidwesten van Frankrijk
le sud-ouest
- dans le sud-ouest de la France
vis
du poisson
een rekening (café / restaurant)
- Kan ik de rekening krijgen a.u.b. ?
une addition
- Je peux avoir l’addition s.v.p.?
- Wil je nog spaghetti?
° Ja, graag. Dank je. Ik neem geen saus bij. - Hoezo geen saus?
° Ik ga suiker op de spaghetti doen. - Suiker bij spaghetti?
° Dat is heel lekker, weet je! - Suiker, dat is slecht voor de gezondheid.
- Tu veux encore des spaghettis?
° Oui, je veux bien. Merci. Je ne reprends pas de sauce. - Comment pas de sauce?
° Je vais mettre du sucre sur les spaghettis. - Du sucre avec des spaghettis?
° C’est très non, tu sais! - Le sucre, c’est auvais pour la santé.
Griekenland
la Grèce
een cafetaria
- Wij kunnen in de cafetaria van de supermarkt gaan eten
une cafétéria
- On peut aller manger dans la cafétéria du supermarché.
een vaatdoek
un torchon
een picknick
- picknicken (ww.)
- Nemen we een picknick mee?
- We kunnen picknicken op een parking
un pique-nique
- pique-niquer
- On emporte un pique-nique?
- On peut pique-niquer sur un parking.
een stoep
un trottoir
drinken
-Kom je een glas drinken vanavond?
boire
- Tu viens boire un verre ce soir?
een hond
un chien
een woonwijk, wijk
- Dat is een rustige wijk.
un quartier
- C’est un quartier tranquille
een snoepje
une friandise
het platteland
la campagne
filet américain
du filet américain
de frieten
les frites (fem)
een ijsje
une glace
erwtjes
des petits pois (masc.)
avondeten
- We eten om 18u.
- We zijn aan het avondeten.
dîner (en France) / prendre le souper (en Wallonie)
- On dîne à 18 heures.
- Nous sommes en train de prendre le souper.
Grieks
grec / grecque
Italië
l’Italie
nationaal
- de nationale taal, de landstaal
national / nationale
- la langue nationale
vetstoffen
des graisses (fem.)
een citroensap
un jus de citron
een biefstuk
- un bifteck
- un steak
de Hoge Venen
les Hautes Fagnes
een dienblad
un plateau
een chocolaatje
le chocolat
het vlees
la viande
een ananas
un ananas
een bank
une banque
een kathedraal
une cathédrale
blauwe druif
du raisin noir
een restaurant
un restaurant
de boter
le beurre
een snackbar
un snack
een stokbrood
une baguette
- Ik woon in België.
- Ga jij dikwijls naar Frankrijk?
- Wonen zij in Wallonië?
- J’habite en Belgique
- Tu vas souvent en France?
- Ils habitent en Wallonie?
een discotheek
les magasins
Belgisch
autrichien / autrichienne
Denemarken
le Danemark
Luik
Liège
aankondigen
- Ze kondigen mooi weer aan voor morgen.
- Ze kondigen slecht weer aan voor de hele week.
annoncer
- On annonce du beau temps pour demain.
- On annonce du mauvais temps pour toute la semaine.
cornflakes
des corn-flakes (masc.)
Portugal
le Portugal
het zand
- Hij heeft een zandkasteel gebouwd.
le sable
- Il a construit un château de sable.
een kat
un chat
een broodje
- Ga broodjes halen bij de bakker
un petit pain
- Va chercher des petit pains chez le boulanger.
(van tafel) opstaan
- Mag ik van tafel opstaan?
se lever (de table).
- Je peux me lever de table?
Iers
irlandais / irlandaise
een restaurant
un restaurant
een marmot
une marmotte
een bestek
un couvert
Italiaans
italien / italienne
een cola
un coca
tonijn
du thon
een dier uitlaten, gaan wandelen ermee
- Laat de hond eens uit.
promener un animal
- Va promener le chien
Europees
- een Europese stad
européen / européenne
- une ville européenne
Marokko
le Maroc
- Zij gaan naar Nederland
- Zij gaan naar de Verenigde Staten
- Ils vont aux Pays-Bas
- Ils vont aux Etats-Unis
een drank
- Wat willen jullie als drank?
une boisson
- Qu-est-ce que vous voulez comme boisson?
een pita
une pita
een lievelingsgerecht
- Wat is je lievelingsgerecht?
un plat favori
- Quel est ton plat favori?
een boterham
une tartine
een straat
une rue
Duitsland
l’Allemagne
Turkije
la Turquie
chocoladepasta
du chocolat à tartiner
een wolk
- Kijk, het is bewolkt
un nuage
- Regarde, il y a des nuages.
een strand
- Het is te koud om naar het strand te gaan.
une plage
- Il fait trop froid pout aller à la plage.
vitaminen
- Groenten bevatten veel vitaminen
des vitamines (fem.)
- Les légumes contiennent beaucoup de vitamines.
een kerk
une église
Engels
anglais / anglaise
het vieruurtje
le goûter
de siroop
le sirop
een land
un pays
een postkantoor
un bureau de poste
zwaar
- Ga je nu nog frieten eten?
° Dat is zwaar. Je zult niet kunnen slapen.
lourd, lourde
- Tu vas encore manger des frites, maintenant?
° C’est lourd. Tu ne pourras pas dormir.
- Iedereen aan tafel! Het avondeten is klaar
° Spaghetti! Dat ruikt lekker!
- Toute le monde à table! Le dîner est prêt.
° Des spaghettis! ça sent bon!
een chocolademousse
une mousse au chocolat
in het centrum, in het midden
- Dat is in het midden van het land
au centre
- C’est au centre du pays
Frankrijk
la France
licht
- Eet een yoghurt, dat is licht.
léger, légère
- Mange un yaourt, c’est léger.
een brochette
une brochette
op zijn lijn letten
- Je zou op je lijn moeten letten!
surveiller sa ligne
- Tu devrais surveiller ta ligne!
een paddenstoel
un champignon
een plat bord
une assiette
een dier , dieren
- Hij is dol op dieren
un animal, des animaux
- Il adore les animaux.
de Maas
la Meuse
een stadhuis
un hôtel de ville
een laan
une avenue
Amerikaans
américain / américaine
de spaghetti
les spaghettis (masc.)
Spaans
espagnol / espagnole
de Verenigde Staten
les Etats-Unis
een luchthaven
un aéroport
de regen
- Hebben jullie regen gehad?
la pluie
- Vous avez eu de la pluie?
Noorwegen
la Norvège
de buurt, omgeving
- Je kent de buurt nog beter dan ik.
le coin
- Tu connais mieux le coin que moi
Zweden
la Suède
een hamburger
un hamburger
Wallonië
la Wallonnie
een heuvel
- Op de heuvel heb je een mooi uitzicht over de vallei.
une colline
- Sur la colline on a une belle vue sur la vallée.
het gewoon water
l’eau plate
een parking
un parking
het noorden
- in het noorden van België
- Deze stad ligt in het noorden van België
le nord
- dans le nord de la Belgique
- Cette ville se trouve dans le nord de la Belgique
de Elzas
l’Alsace
regenen
- Het regent
pleuvoir
- Il pleut.
klaarmaken
- Ik ga zo het avondeten klaarmaken.
préparer
- Je vais préparer le dîner.
een reep chocolade
une barre de chocolat
(iets) doorgeven (aan tafel)
- Wil je me het zout eens doorgeven?
° Jazeker, alsjeblief.
passer (quelque chose à table)
- Tu veux me passer le sel?
° Bien sûr. Voilà.
Noors
norvégien / norvégienne
een boulevard
un boulevard
Spanje
l’Espagne
Canadees
canadien / canadienne
een stad
- Hier heb je een prachtig uitzicht over de stad.
une ville
- Ici, on a une vue magnifique sur la ville.
een peer
une poire
snoeperij, zoetigheden
des sucreries (fem.)
een gebakje, taartje
un gâteau
een radijs
un radis
het zout
le sel
een bloem
une fleur
een sneeuwman
- De kinderen hebben een sneeuwman gemaakt
un bonhomme de neige
- Les enfants ont fait un bonhomme de neige.
een vis
un poisson
Nederlands
hollandais / hollandaise
- Het is 20 graden
- Het is 10 graden onder nul
- Het is zacht (weer)
- Il fait 20 degrés.
- Il fait moins 10 (degrés).
- Il fait doux.
Leuven
Louvain
een park
un parc
een prei
un poireau, des poireaux
een station
une gare
proeven
- Wil je de saus proeven?
- Heb je deze taart al geproefd?
° Het is niet slecht.
goûter
- Tu veux goûter la sauce?
- Tu as déjà goûté ce gâteau?
° Ce n’est pas mal.
een kauwgom
un chewing-gum
sneeuwen
- Het sneeuwt.
neiger
- Il neige.
de post
la poste
Luxemburgs
luxembourgeois / luxembourgeoise
de melk
le lait
toevoegen
- Moet ik nog wat zout toevoegen?
- Voeg een beetje zout toe aan de saus.
ajouter
- Je dois ajouter encore un peu de sel?
- Ajoute un peu de sel à la sauce.
de mist
- Het is mistig.
le brouillard
- Il y a du brouillard.
een karaf
une carafe
Ierland
l’Irlande
een onweer
- Ze voorspellen onweer.
un orage
- On annonce des orages.
een konijn
un lapin
een dessert
un dessert
een keuze
- Er is niet veel keuze. Heeft u gekozen?
° Nog niet.
un choix
- Il n’y a pas beaucoup de choix. Vous avez choisi?
° Pas encore.
een wafel
une gaufre
een groente
un légume
een bloemkool
un chou-fleur, des choux-fleurs
een kelner,ober
un garçon
Zwitsers
suisse
honger hebben
- Heb je echt geen honger?
avoir faim
- Tu n’as vraiment pas faim?
een dorp
un village
deegwaren
des pâtes
spruitjes
des choux de Bruxelles
de tafelmanieren
le savoir-vivre
een opklaring
- Morgen zullen er opklaringen zijn.
une éclaircie
- Demain, il y aura des éclaircies.
het avondeten
le dîner (en France)
le souper (en Wallonie)
de kust
- Ze wonen aan de kust
la côte
- Ils habitent à la côte.
witte druif
du raisin blanc
een volkorenbrood
un pain complet
- Wilt u iets drinken?
° Nee dank u, ik heb geen dorst. - Ja, dat wil ik wel.
- Wat wilt u drinken?
- Heeft u spuitwater?
- Vous voulez boire quelque chose?
° Non merci, je n’ai pas soif. - Oui, je veux.
- Qu’est-ce que vous voulez boire?
- Vous avez de l’eau gazeuse?
Zweeds
suédois / suédoise
Luxemburg
le Luxembourg
- Het is al donker om acht uur.
Il fait déjà noir à 8 heures.
een bui
- Voor morgen voorspellen ze buien
une averse
- Pour demain, on annonce des averses.
een diep bord
une assiete creuse
(iets) bijnemen (aan tafel)
- Neem je nog saus bij?
reprendre (quelque chose à table).
- Tu reprends de la sauce?
Wat voor weer is het?
- Het is mooi weer
- Het is slecht weer
- Het is warm
- Het is koud
Quel temps fait-il?
- Il fait beau.
- Il fait mauvais.
- Il fait chaud.
- Il fait froid.
Zwitserland
la Suisse
spinazie
des épinards (masc.)
een nagerecht
- Wat willen jullie als nagerecht?
un dessert
- Qu’est-ce que vous voulez comme dessert?
konijn
du lapin
een aardbei
une fraise
zalm
du saumon
drinken uit
- Drink uit je glas!
boire dans
- Bois dans ton verre!
een rivier
une rivière
een plant
une plante
de peper
le poivre
een cafeetje
un bistrot
een meloen
un melon
een conservenblik
une boîte de conserve
een kerkhof
un cimetière
kippenvlees
du poulet
een schaal, schotel
un plat
een koekje
un biscuit
het vaatwerk
la vaisselle
- Nog een beetje rijst?
° Ja, dat wil ik wel. Het is uitstekend
- Encore un peu de riz?
° Oui, je veux bien. C’est excellent.
een asperge
une asperge
het ontbijt
- ontbijten
- je moet een goed ontbijt nemen.
le petit-déjeuner
- prendre le petit-déjeuner
- Tu dois prendre un bon petit-déjeuner.
een telefooncel
- Is er een telefooncel in de buurt?
une cabine téléphonique
- Il y a une cabine téléphonique, dans les environs?
het winkelcentrum
un centre commercial
vriezen
- Het vriest
geler
- Il gèle.
Canada
le Canada
het zuiden
- in het zuiden van het land
le sud
- dans le sud du pays
- Hij werkt in Luxemburg
- Zij gaan elk jaar naar Portugal
- Il travaille au Luxembourg.
- Ils vont chaque année au Portugal.
Is het lekker?
- Het is uitstekend!
- Het is heerlijk!
- Het is fantastisch
C’est bon?
- C’est excellent!
- C’est délicieux!
- C’est super!
gesuikerd
- Het citroensap is erg gesuikerd.
sucré, sucrée
- Le jus de citron est très sucré.
een streek
* In die streek is er veel groen*
une région
* Dans cette région, il y a beaucoup de verdure.
een koe
une vache
het centrum
le centre
Gent
Gand
Parijs
Paris
een glas
un verre
een croissant
un croissant
Duits
allemand / allemande
een gemeente
une commune
een snede, een schijf
- Wil je nog een schijf ham?
une tranche
- Tu veux encore une tranche de jambon?
zijn mond afvegen
- Je moet je mond met je servet afvegen!
s’essuyer la bouche
- Tu dois t’essuyer la bouche avec ta serviette!
lauw
- De koffie is lauw.
tiède, tiède
- Le café est tiède.
een kroket
une croquette
Nederland
les Pays-Bas
- Dat is goed voor de gezondheid.
- Dat is slecht voor de gezondheid.
- Dat is beter voor de gezondheid.
- C’est bon pour la santé.
- C’est mauvais pour la santé
- C’est meilleur pour la santé.
Waar wonen ze?
- In het centrum.
- In de Duparcstraat
- In de Jaurèslaan
- Op de Saint-Michelboulevard
- Op het marktplein
- Ils habitent où?
- Au centre
- Dans la rue Duparc
- Dans l’avenue Jaurès
- Sur le boulevard Saint-Michel
- Sur la place du Marché
rauwkost
des crudités (fem.)
een appelboom
un pommier
Oostenrijk
l’Autriche
een tafellaken
une nappe
een landschap
- Op de heuvel kan je heel het landschap zien
un paysage
- Sur la colline, on peut voir tout le paysage
graag hebben, lusten
- Ik lust geen wortelen.
aimer
- Je n’aime pas les carottes.
de limonade
la limonade
een veld, akker
- We gaan een wandeling maken in de velden.
un champ
- On va faire une promenade dans les champs.
platte kaas
du fromage frais
gieten over
- Giet de saus over het vlees
verser sur
- Versez la sauce sur la viande.
eten uit
- Eet uit je bord!
manger dans
- Mange dans ton assiette!
een mes
un couteau
een vegetarische sandwich
un sandwich végétarien
- een paprika
- een gevulde paprika
- un poivron
- un poivron farci
een pannenkoek
une crêpe
de jam
la confiture
het middagmaal
Le déjeuner (en France)
Le dîner ( en Wallonie)
een museum
un musée
een kookboek
un livre de cuisine
kalfsvlees
du veau
een zwembad
une piscine
iemand de eetlust benemen
- Hou op! Je ontneemt me de eetlust met dat verhaal.
couper l’appétit à quelqu’un
- Arrête! Tu me coupes l’appétit avec ce récit.
het water
l’eau (fem.)
een eend
un canard
het marktplein
la place du Marché
de kaas
le fromage
chips
des chips
een fruitsap
un jus de fruit
een VVV- kantoor
un office de tourisme
de zon
- de zon schijnt.
le soleil
- Il y a du soleil.
de wind
- het waait
le vent
- Il y a du vent.
koud eten
manger froid
een bushalte
- un arrêt d’autobus
- un arrêt du bus
een blikopener
un ouvre-boîtes
aan tafel zitten
- Wij zitten aan tafel.
être à table
- Nous somes à table.
een flesopener
un décapsuleur
een croque-monsieur
un croque-monsieur
de wijn
le vin
de zee
- Gaan jullie dit jaar naar zee?
la mer
- Vous allez à la mer, cette année?
de soep
- Eet je geen soep?
le potage
- Tu ne manges pas de potage?
Straatburg
Strasbourg
een vallei
- Zij wonen in de Maasvallei.
une vallée
- Ils habitent dans la vallée de la Meuse
een aardappel, aardappelen
une pomme de terre, des pommes de terre
een citroen
un citron
de schaduw
- Gelukkig is er nog wat schaduw.
l’ombre
- Heureusement, il y a encore un peu d’ombre.
een sandwich met ham
un sandwich au jambon
(een maaltijd) overslaan
- Je mag het ontbijt niet overslaan!
sauter (un repas)
- Il ne faut pas sauter le petit-déjeuner!
een meer
- De bungalow geeft uit op het meer.
un lac
- Le bungalow donne sur le lac.
een ei, eieren
un oeuf, des oeufs
een uitzicht
- Het uitzicht van prijs vanop de Eifeltoren was prachtig.
une vue
- La vue sur Paris, de la Tour Eiffel était magnifique.
een wortel
une carotte
de saus
la sauce
een gerecht, schotel
un plat
een boom
un arbre
- Smakelijk. Is het lekker?
° De saus is heerlijk. - Ja ze is uitstekend.
- Bon appétit. C’est bon?
° La sauce est délicieuse. - Oui, c’est excellente.
Deens
danois / danoise
Oostenrijks
belge
een sla
une salade
zuurkool
de la choucroute
een tomaat
une tomate
een aap
un singe
- een lepel
- een lepeltje
- une cuillier, une cuillière
- une petite cuillier , une petite cuillière
een bonbon
un bonbon
een uiensoep
une soup à l’oignon
een café-restaurant, taverne
une taverne
Waar wonen ze?
- In de stad.
- Op het platteland.
Où est-ce qu’ils habitent?
- En ville
- A la campagne
een kip
une poule
de suiker
le sucre
de rijst
le riz
de Provence
la Provence
een sporthal
une salle omnisports
een vork
un fourchette
een hotel
un hôtel (l’hôtel)
Waals
wallon / wallone
een hapje, snack
un casse-croûte, des casse-croûte
een bushalte
une discothèque
een kapsalon
un salon de coiffure
prinsessenbonen
des haricots verts (masc.)
een (groene) zone
- Je mag hier niet bouwen, het is een groene zone.
une zone (verte)
-On ne peut pas construire ici, c’est une zone verte
smeerkaas
du fromage à tartiner
de koffie
- koffie met melk.
-koffie zonder melk.
le café
- un café au lait.
- un café noir.
een departement
- Hoeveel departementen zijn er in Frankrijk?
un département
- Il y a combien de départements en France?
het oosten
- in het oosten van het land
l’est
- dans l’est du pays
- Neemt u nog vlees?
° Nee dank u, ik heb al genoeg gegeten - Neemt u nog groenten?
- Nee dank u, het is heerlijk, maar ik heb geen honger meer.
- Vous prenez encore de la viande?
° Non merci, j’ai déjà très bien mangé. - Vous prenez encore des légumes?
- Non merci, c’est délicieux, mais je n’ai plus faim.
Athene
Athènes
van honger sterven
- Ik sterf van de honger.
- Eet je niet? Maar je zal van honger sterven!
mourir de faimµ
- Je meurs de faim.
- Tu ne manges pas? Mais tu mourras encore de faim!
snijden
- Moet ik het vlees al snijden?
couper
- Il faut que je coupe la viande déjà?
een café
un café
de hemel
- Kijk eens naar de hemel! Ik denk dat het gaat regenen.
le ciel
- Regarde le ciel! Je crois qu’il va pleuvoir
een kasteel
un château
een sinaasappel
une orange
Antwerpen
Anvers
een servet
une serviette
Portugees
portugais / portugaise
eten
manger
het spuitwater
- l’eau gazeuse (en France)
- l’eau pétillante (en Wallonie)
een sandwich, sandwiches
un sandwich, sandwich(e)s
een stuk fruit
un fruit
warm eten
manger chaud
Frans
français / française
de ham
le jambon
de sneeuw
- Er ligt sneeuw in de Ardennen
la neige
- Il y a de la neige en Ardenne.
- Il y a de la neige dans les Ardennes.
een perzik
une pêche
een voorgerecht
une entrée
koken
- Bij ons thuis kookt papa.
cuisiner
- Chez nous, c’est papa qui cuisine.
een banaan
une banane
België
la Belgique
een kikker
une grenouille
Vlaanderen
la Flandre
een bibliotheek
une bibliothèque
een kop, mok
une tasse
een omelet met ham
une omelette au jambon
- Wil je mij de limonade eens doorgeven?
° Jazeker
- Tu veux me passer la limonade?
° Bien sûr.
de warme chocolademelk
le chocolat chaud
een maaltijd
- Je moet vijf maaltijden per dag nemen.
un repas
- Il faut prendre cinq repas par jour.
het noordwesten
- in het noordwesten van het land
le nord-ouest
- dans le nord-ouest dy pays
Je kunt niet met een lege maag vertrekken!
Tu ne peux pas partir le ventre vide!
de grens
- Hij woont dicht bij de Duitse grens
- Hij woont dicht bij de Nederlandse grens
- Hij woont dicht bij de Franse grens
la frontière
- Il habite près de la frontière allemande.
- Il habite près de la frontière hollandaise
- Il habite près de la frontière française
een dagschotel
le plat du jour.