voc. 2.5 Flashcards
1
Q
groots/veel/overvloedig
A
copieux/copieuse
2
Q
redelijk
A
raisonnable
3
Q
ziek zijn
A
être malade
4
Q
overgeven
A
vomir
5
Q
Dat blaast je van je sokken!
A
ça décoiffe!
6
Q
Dat is helemaal mijn ding.
A
C’est ma tasse de thé.
7
Q
Ik heb me goed geamuseerd.
A
Je me suis bien amusé(e).
8
Q
Heb jij je goed geamuseerd?
A
Tu t’es bien amusé(e)?
9
Q
hij heeft overgegeven.
A
Il a vomi.