voc. 2 Flashcards
1
Q
begeleider
A
der Betreuer(in(nen)
2
Q
helper
A
der Helfer(in)(nen)
3
Q
schoolplein
A
der Schulhof/schulhöfe
4
Q
advertentie
A
die Anzeige(n)
5
Q
vreemde taal
A
die Fremdsprache(n)
6
Q
bijles
A
die Nachhilfe
7
Q
school
A
die Schule(n)
8
Q
eindexamen
A
das Abitur
9
Q
vakantiekamp
A
das Ferienlager
10
Q
aso-school
A
das Gymnasien
11
Q
schoolfeest
A
das Schulfest(e)
12
Q
oefenen
A
üben
13
Q
klastitularis
A
der Klassenlehrer
14
Q
medeleerling
A
der Mitschüler
15
Q
stoel
A
der Stuhl/stühle
16
Q
uurrooster
A
der Stundenplan/Stundepläne
17
Q
tafel
A
der Tisch(e)
18
Q
les
A
der Unterricht
19
Q
opdracht
A
die Aufgabe(n)
20
Q
aula
A
die Aula(s)
21
Q
bibliotheek
A
die Bibliothek(en)
22
Q
deadline
A
die Deadline(s)
23
Q
groepswerk
A
die Gruppenarbeit
24
Q
pauze
A
die Pause(n)
25
examen
die Prüfung(en)
26
schoolkantine
die Schulkantine
27
sporthal
die Sporthalle(n)
28
strafwerk
die Strafarbeit(en)
29
tram
die strassenbahn(en)
30
uur (tijd)
die Stunde
31
metro
die U-bahn(en)
32
evenement
die Veranstaltung(en)
33
woord
die Vokabel(n)
34
auto
das Auto(s)
35
experiment
das Experiment
36
fiets
das Fahrrad/Fahrräder
37
klaslokaal
das Klassenzimmer
38
labo
das Labor(e)
39
schoolgebouw
das Schulgebäude
40
biologie
Biologie
41
chemie
Chemie
42
Engels
Englisch
43
Frans
Französisch
44
Aardrijkskunde
Geografie
45
geschiedenis
Geschichte
46
informatica
Informatik
47
plastische opvoeding
Kunst
48
Latijn
Latein
49
wiskunde
Mathe
50
Nederlands
Niederländisch
51
fysica
Physik
52
godsdienst
Religion
53
lichamelijke opvoeding
Sport
54
economie
Wirtschaft
55
opstaan
aufstehen
56
eten
essen
57
rijden
fahren
58
leren
lernen
59
lezen
lesen
60
graag hebben/lusten
mögen
61
ontmoeten
treffen
62
te voet gaan
zu Fuss gehen
63
ouderwets
altmodisch
64
stom
doof
65
potlood
der Bleistift(e)
66
balpen
der Kugelschreiber
67
eerste dag op de basisschool
die Einschulung(en)
68
basisschool
die Grundschule(n)
69
examen
die Klausur(en)
70
punt/cijfer
die Note(n)
71
schaar
die Schere(n)
72
puntzak (snoepzak)
die Schultüte
73
deelstaat
das Bundesland/Bundesländer
74
liniaal
das Lineal(e)
75
rapport
das Zuegnis(se)
76
kerstvakantie
Weihnachtsferien
77
schoolvakantie
Schulferien
78
paasvakantie
Osterferien
79
knutselen
basteln
80
voorval
der Vorfall/Vorfälle
81
afwisseling
die Abwechslung
82
uitzondering
die Ausnahme(n)
83
discussie
die Diskussion(en)
84
belevenis
das Erlebnis(se)
85
beoordelen
bewerten
86
uitleggen
erklärt
87
iets voor elkaar krijgen
schaffen
88
onderwijzen
unterrichten
89
luisteren
zuhören
90
geëngageerd
engagiert
91
fair
faire
92
vroeg
früh
93
geduldig
geduldig
94
geïrriteerd
genervt
95
humoristisch
humorvoll
96
los
locker
97
leuk
lustig
98
gemotiveerd
motiviert
99
raar
seltsam
100
laat
spät
101
onrechtvaardig
ungerecht
102
grappig
witzig
103
juwelen
der Schmunk
104
voordeel
die Vorteil(e)
105
nadeel
der Nachteil(e)
106
kapsel
die Frisur(en)
107
regel
die Regel(n)
108
voorschrift
die Vorschrift(en)
109
verbod
das Verbot(e)
110
kleren/spullen
die Klamotten
111
aantrekken
anziehen
112
uittrekken
ausziehen
113
discussiëren
diskutieren
114
mogen
dürfen
115
roken
rauchen
116
kloppen
stimmen
117
met blote buik
bauchfrei
118
toegelaten
erlaubt
119
akkoord
einverstanden
120
jammer
schade
121
overtuigd
überzeugt
122
onbegrijpelijk
unbegreiflich
123
verboden
verboten
124
maandag
Montag
125
dinsdag
Dienstag
126
woensdag
Mittwoch
127
donderdag
Donnerstag
128
vrijdag
Freitag
129
zaterdag
Samstag
130
zondag
Sonntag
131
Het spijt me
Es tut mir leid
