voc. 1 Flashcards
1
Q
koor
A
der chor/chöre
2
Q
muziekstijl
A
der Musikstil(e)
3
Q
lievelingszanger
A
der Lieblingssänger
4
Q
tekst
A
der Text(e)
5
Q
vereniging
A
der Verein(e)
6
Q
band/groep
A
die Band(s)
7
Q
viool
A
die Geige(n)
8
Q
gitaar
A
die Gitarre(n)
9
Q
melodie
A
die Melodie(n)
10
Q
muziek
A
die Musik
11
Q
zangeres
A
die Sängerin(nen)
12
Q
stem
A
die Stimme(n)
13
Q
festival
A
das Festival(s)
14
Q
hobby
A
das Hobby(s)
15
Q
piano
A
das Klavier(e)
16
Q
concert
A
das Konzert(e)
17
Q
lied
A
das lied(er)
18
Q
lid
A
das Mitglied(er)
19
Q
luisteren naar/horen
A
hören
20
Q
klinken
A
klingen
21
Q
zingen
A
singen
22
Q
akoestisch
A
akustisch
23
Q
uitzonderlijk
A
aussergewöhnlich
24
Q
Duitstalig
A
deutschsprachig
25
klassiek
klassisch <-> modern
26
luid
laut <-> leise
27
belangrijk
wichtig
28
uitstapje
der Ausflug/Ausflüge
29
daguitstap
der Tagesausflug/Tagesausflüge
30
pretpark
der Freizeitpark(s)
31
jeugdbeweging
der Jugendverein(e)
32
padvinder/scout
der Pfadfinder
33
gezin
die Familie
34
vrije tijd
die Freizeit
35
feestje
die Party(s)
36
muziekfestival
die Musikfestival(s)
37
werken
arbeiten
38
uitslapen
ausschlafen
39
kijken naar
gucken
40
lezen
lesen
41
schilderen
malen
42
paardrijden
reiten
43
zwemmen
schwimmen
44
wandelen
spazieren
45
spelen
spielen
46
sporten
Sport treiben
47
dansen
tanzen
48
ontmoeten
treffen
49
in het weekend
am Wochenende
50
naar een concert gaan
auf ein Konzert gehen
51
naar een feestje gaan
auf eine Party gehen
52
naar de bioscoop gaan
ins Kino gehen
53
op café gaan
in die Kneipe gehen
54
plezier
der Spass
55
wandeling
der Spaziergang/Spaziergänge
56
verveling
die Langeweile
57
zin
die lust
58
zomervakantie
die Sommerferien
59
fietsen
Rad fahren
60
leuk vinden
Spass machen
61
een trektocht maken
wadern
62
stom
blöd <-> toll
63
vervelend
langweilig
64
tof/leuk
toll <-> blöd
65
in de lente
im Frühling
66
in de herfst
im Herbst
67
in de zomer
im Sommer
68
in de winter
im Winter
69
vakantiejob
der Ferienjob(s)
70
winkel
der Laden/Läden
71
tijdelijke hulp
die Aushilfe(n)
72
bakkerij
die Bäckerei(en)
73
baan/betrekking
die Stelle(n)
74
vakantie
die Ferien
75
uitgeven
ausgeben
76
luieren
faulenzen
77
sparen
sparen
78
verdienen
verdienen
79
verkopen
verkaufen
80
vermoeiend
anstrengend
81
misschien
vielleicht
82
gebied
der Bereich(e)
83
bezoeker
der Besucher
84
indruk
der Eindruck (Eindrücke)
85
toegangsprijs
der Eintrittspreis(e)
86
werknemer
der Mitarbeiter
87
achtbaan
die Achterbahn(en)
88
sfeer
die Atmosphäre
89
attractie
die Attraktion(en)
90
beoordeling
die Bewertung(en)
91
netheid
die Sauberkeit
92
wachtrij
die Warteschlange(n)
93
auto
das Auto(s)
94
drankje
das Getränk(e)
95
kosten
die Gebühren
96
sanitaire voorzieningen
die Sanitäranlagen
97
aanbevelen
empfehlen
98
parkeren
parken
99
(on)vriendelijk
(un)freundlich
100
geschikt
geeignet
101
(on)verzorgd
(un)gepflegt
102
proper
sauber
103
vuil
schmutzig
104
spectaculair
spektakulär
105
gelukkig
zum Glück
106
een meer
der see(n)
107
de zee
das Meer(e)
108
Noordzee
Die Nordsee
109
citytrip
Die städtereise(n)
110
De Middellandse zee
das Mittelmeer
111
uitsslapen
ausschlafen
112
bezichtigen
besichtigen
113
bezoeken
besuchen
114
rijden
fahren
115
weggaan
weggehen
116
helaas
leider
117
spijtig
schade
118
naar de kust gaan
an die Küste fahren
119
naar de Noorzee gaan
an die Nordsee fahren
120
naar een concert gaan
auf ein Konzert gehen
121
naar een festival gaan
auf ein Festival gehen
122
naar het buitenland gaan
ins Ausland fahren
123
naar de bioscoop gaan
ins Kino gehen
124
naar het zuiden gaan
in den Süden fahren
