Viii Flashcards
Recevoir
Krijgen: kreeg, kregen, gekregen
Souffrir
Lijden: leed, leden, geleden
Avoir l’air
Lijken: leek, leken, geleken
Conduire
Rijden: reed, reden, gereden
Briller
Schijnen: scheen, schenen, geschenen
Écrire
Schrijven: schreef, schreven, geschreven
Augmenter
Stijgen: steeg, stegen, gestegen
Disparaître
Verdwijnen: verdween, verdwenen, verdwenen
Comparer
Vergelijken: vergeleek, vergeleken, vergeleken
Éviter
Vermijden: vermeed, vermeden, vermeden
Montrer, indiquer
Wijzen: wees, wezen, gewezen
Se taire
Zwijgen: zweeg, zwegen, gezwegen
Devenir
Worden: werd, werden, geworden
Courir
Lopen: liep, liepen, gelopen
Crier
Roepen: riep, riepen, geroepen
Visiter
Bezoeken: bezocht, bezochten, bezocht
Chercher
Zoeken: zocht, zochten, gezocht
Tenir
Houden: hield, hielden, gehouden
Sentir
Ruiken: rook, roken, geroken
Fermer
Sluiten: sloot, sloten, gesloten
Décider
Besluiten: besloot, besloten, besloten