Viii Flashcards
1
Q
Recevoir
A
Krijgen: kreeg, kregen, gekregen
2
Q
Souffrir
A
Lijden: leed, leden, geleden
3
Q
Avoir l’air
A
Lijken: leek, leken, geleken
4
Q
Conduire
A
Rijden: reed, reden, gereden
5
Q
Briller
A
Schijnen: scheen, schenen, geschenen
6
Q
Écrire
A
Schrijven: schreef, schreven, geschreven
7
Q
Augmenter
A
Stijgen: steeg, stegen, gestegen
8
Q
Disparaître
A
Verdwijnen: verdween, verdwenen, verdwenen
9
Q
Comparer
A
Vergelijken: vergeleek, vergeleken, vergeleken
10
Q
Éviter
A
Vermijden: vermeed, vermeden, vermeden
11
Q
Montrer, indiquer
A
Wijzen: wees, wezen, gewezen
12
Q
Se taire
A
Zwijgen: zweeg, zwegen, gezwegen
13
Q
Devenir
A
Worden: werd, werden, geworden
14
Q
Courir
A
Lopen: liep, liepen, gelopen
15
Q
Crier
A
Roepen: riep, riepen, geroepen