Vi Flashcards
1
Q
Porter
A
Dragen: Droeg, droegen, gedragen = porter
2
Q
Laisser
A
laten: Liet, lieten, gelaten
3
Q
Dormir
A
Slapen: Sliep, sliepen, geslapen
4
Q
Tomber
A
Vallen: Viel, vielen, gevallen
5
Q
Quitter
A
Verlaten: Verliet, verlieten, verlaten
6
Q
Pendre
A
Hingen: Hing, hingen, gehangen
7
Q
Attraper
A
Vangen: Ving, vingen, gevangen
8
Q
Valoir
A
Gelden: gold, golden, gegolden
9
Q
Verser, donner
A
Schenken: Schonk, schonken, geschonken
10
Q
Tirer, aller
A
trekken: trok, trokken, getrokken
11
Q
Se battre
A
Vechten: vocht, vochten, gevochten
12
Q
Partir
A
Vertrekken: vertrok, vertrokken, vertrokken
13
Q
Envoyer
A
Zenden: zond, zonden, gezonden
14
Q
Nager
A
Zwemmen: zwom, zwommen, gezwommen
15
Q
Apporter
A
Brengen : bracht, brachten, gebracht