Vi Flashcards
Porter
Dragen: Droeg, droegen, gedragen = porter
Laisser
laten: Liet, lieten, gelaten
Dormir
Slapen: Sliep, sliepen, geslapen
Tomber
Vallen: Viel, vielen, gevallen
Quitter
Verlaten: Verliet, verlieten, verlaten
Pendre
Hingen: Hing, hingen, gehangen
Attraper
Vangen: Ving, vingen, gevangen
Valoir
Gelden: gold, golden, gegolden
Verser, donner
Schenken: Schonk, schonken, geschonken
Tirer, aller
trekken: trok, trokken, getrokken
Se battre
Vechten: vocht, vochten, gevochten
Partir
Vertrekken: vertrok, vertrokken, vertrokken
Envoyer
Zenden: zond, zonden, gezonden
Nager
Zwemmen: zwom, zwommen, gezwommen
Apporter
Brengen : bracht, brachten, gebracht
Penser
Denken : dacht, dachten, gedacht
Manger
Eten : at, aten, gegeten
Guérir
Genezen: genas, genazen, genezen
Donner
Geven: gaf, gaven, gegeven
Lire
Lezen: las, lazen, gelezen
Mesurer
Meten: mat, maten, gemeten
Oublier
Vergeten: vergat, vergaten, vergeten
Ordonner
Bevelen: beval, bevalen, bevolen
Casser
Breken: brak, braken, gebroken