Vii Flashcards
Aider
Helpen: hielp, hielpen, geholpen
Mourir
Sterven: stierf, stierven, gestorven
Recruter
Werven: wierf, wierven, geworven
Commencer
Beginnen: begon, begonnen, begonnen
Lier
Binden: bond, bonden, gebonden
Boire
Drinken: dronk, dronken, gedronken
Forcer
Dwingen: dwong, dwongen, gedwongen
Grimper
Klimmen: klom, klommen, geklommen
Résonner, paraître
Klinken: klonk, klonken, geklonken
S’effrayer
Schrikken: schrok, schrokken, geschrokken
Sauter
Springen: sprong, sprongen, gesprongen
Relier
Verbinden: verbond, verbonden, verbonden
Trouver
Vinden: vond, vonden, gevonden
Gagner
Winnen: won, wonnen, gewonnen
Chanter
Zingen: zong, zongen, gezongen
Etre coucher
Liggen: lag, lagen, gelegen
Etre assis
Zitten: zat, zaten, gezeten
Tromper
Bedriegen: bedroog, bedrogen, bedrogen
Offrir
Bieden: bood, boden, geboden
Profiter
Genieten: genoot, genoten, genoten
Choisir
Kiezen: koos, kozen, gekozen
Préférer, élire
Verkiezen: verkoos, verkozen, verkozen
Mentir
Liegen: loog, logen, gelogen
Tirer ( arme)
Schieten: schoot, schoten, geschoten