Vii Flashcards
1
Q
Aider
A
Helpen: hielp, hielpen, geholpen
2
Q
Mourir
A
Sterven: stierf, stierven, gestorven
3
Q
Recruter
A
Werven: wierf, wierven, geworven
4
Q
Commencer
A
Beginnen: begon, begonnen, begonnen
5
Q
Lier
A
Binden: bond, bonden, gebonden
6
Q
Boire
A
Drinken: dronk, dronken, gedronken
7
Q
Forcer
A
Dwingen: dwong, dwongen, gedwongen
8
Q
Grimper
A
Klimmen: klom, klommen, geklommen
9
Q
Résonner, paraître
A
Klinken: klonk, klonken, geklonken
10
Q
S’effrayer
A
Schrikken: schrok, schrokken, geschrokken
11
Q
Sauter
A
Springen: sprong, sprongen, gesprongen
12
Q
Relier
A
Verbinden: verbond, verbonden, verbonden
13
Q
Trouver
A
Vinden: vond, vonden, gevonden
14
Q
Gagner
A
Winnen: won, wonnen, gewonnen
15
Q
Chanter
A
Zingen: zong, zongen, gezongen