Verhaalanalyse Flashcards
1
Q
Wat kan je uit de titel halen?
A
Hoofdpersonage, gebeurtenis en thema
2
Q
Welke personages heb je?
A
- protagonist
- antagonist
- nevenfiguur
- figurant
3
Q
Protagonist
A
- Rond of vlak
- figuur waarrond het verhaal draait
4
Q
Antagonist
A
- tegenspeler protagonist
- beïnvloed de gebeurtenissen van het verhaal
5
Q
Nevenfiguur
A
- tritagonist
- ze spelen een mindere rol maar zijn belangrijk voor het verhaal
6
Q
Figuranten
A
Minder belangrijke personages
7
Q
Ronde personages
A
Dynamisch, genuanceerd. Ze evolueren doorheen het verhaal.
8
Q
Vlakke personages
A
Ongenuanceerd, stereotiep en statisch. Ze evolueren niet doorheen het verhaal.
9
Q
Verteltijd
A
Leestijd, tijd nodig om een verhaal te vertellen of te lezen.
10
Q
Vertelde tijd
A
De tijd dat zich in het verhaal afspeelde.
11
Q
VT
A
Versnelling
12
Q
VT>VDT
A
Vertraging
13
Q
VT=VDT
A
Isochronie
14
Q
Flashbacks
A
Terugwijzing, veranderd de chronologie
15
Q
Flashforward
A
Vooruitwijzing, veranderd de chronologie