verbs+preposition Flashcards

1
Q

Beginnen

A

Beginnen + aan
hij begint aan de cursus
waaraan begint hij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

meedoen

A

participate
mee doen + aan
mathilda doet me aan de zommerschool
waaraan doet zij mee?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

lijken

A
lijken op (look like)
zijn huis lijkt een rüine
waarop lijkt zijn huis?
zij lijkt op de koningin
Op Wie lijkt zij?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Trouwen

A

trouwen + met
flip trouwt met lena
met wie trouwt flip

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Stoppen

A

Stoppen met
hij stopt met de cursus
waarmee stopt hij?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

waarschuwen

A

waarschuwen + voor
warn— english
hij warschuwt voor te veel optimisme
waarvoor warschuwt hij?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

werken

A

werken aan
Bart werkt aan de grammaticacursus
waaraan werkt Bart?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

werken

A

werken voor
werken bij
trbajar para alguien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

geven

A

geven aan
de studenten geven een bloemetje aan haar
aan wie geven de studenten een bloemetje?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

praten

A

praten tegen
luister, ik praat tegen jou
tegen wie praat de docent?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

zich abonneren

A

zich abonneren + op
suscribe to
je moet je abonneren op mijn youtube kanaal
waarop moet je je abonneren?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Zich inschrijven

A

zich inschrijven voor
hij schijft zich in voor de zomercursus
Waarvoor schrijft hij zich in ?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

zich interesseren

A

zich interesseren voor
wij interesseren ons voor de nederlandse taal
waarvoor interesseren de studenten zich?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

zich schamen

A

zich schamen voor
ik schaam me niet voor mijn accent
waarvoor schamen jullie je?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

zich ergeren

A

zich eregeren aan
annoyed
de groep is ergert zich aan de luie student
aan wie erger jij je?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

zich zorgen maken

A

over
to be worried about
de docent maakt zich zorgt over de student
over wie maakt zij zich zorgen?

17
Q

boos zijn

A

boos zijn op
to be angry
de docent is boos op ernest o
op wie is de docent boos?

18
Q

teleurgesteld zijn

A

teleurgesteld zijn in
to be dissapointed
hij is teleurgesteld in het resultaat van de test
waarin is hij teleugesteld

19
Q

tevreden zijn

A

tevreden zijn + over
satisfied
Emilian is tevreden over zijn test
waarover is hij tevreden?