verbs+preposition Flashcards
Beginnen
Beginnen + aan
hij begint aan de cursus
waaraan begint hij
meedoen
participate
mee doen + aan
mathilda doet me aan de zommerschool
waaraan doet zij mee?
lijken
lijken op (look like) zijn huis lijkt een rüine waarop lijkt zijn huis? zij lijkt op de koningin Op Wie lijkt zij?
Trouwen
trouwen + met
flip trouwt met lena
met wie trouwt flip
Stoppen
Stoppen met
hij stopt met de cursus
waarmee stopt hij?
waarschuwen
waarschuwen + voor
warn— english
hij warschuwt voor te veel optimisme
waarvoor warschuwt hij?
werken
werken aan
Bart werkt aan de grammaticacursus
waaraan werkt Bart?
werken
werken voor
werken bij
trbajar para alguien
geven
geven aan
de studenten geven een bloemetje aan haar
aan wie geven de studenten een bloemetje?
praten
praten tegen
luister, ik praat tegen jou
tegen wie praat de docent?
zich abonneren
zich abonneren + op
suscribe to
je moet je abonneren op mijn youtube kanaal
waarop moet je je abonneren?
Zich inschrijven
zich inschrijven voor
hij schijft zich in voor de zomercursus
Waarvoor schrijft hij zich in ?
zich interesseren
zich interesseren voor
wij interesseren ons voor de nederlandse taal
waarvoor interesseren de studenten zich?
zich schamen
zich schamen voor
ik schaam me niet voor mijn accent
waarvoor schamen jullie je?
zich ergeren
zich eregeren aan
annoyed
de groep is ergert zich aan de luie student
aan wie erger jij je?