pronominal adverbs Flashcards

1
Q

daartegen

A

about that

Against that

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

daarna

A

then, afterwards, after that
- Daarna gaan we eindelijk naar bed
We hebben daarna niets meer gehoord.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

hierbij

A

with this

Nee, ze wil hier geen thee bij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

hiervandaan

A

from here

hiervandaan kan je de oceaan zien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

hiervoor

A

for this

mijn armen zijn hier niet sterk genoeg voor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

daaraan

A

about that

de politieagent probeert daar niet aan te denken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

daarom

A

that is why
because of that
waarom? daarom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

daarop

A

to that
Ik wil daarop graag een antwoord.
ik wil graag een antwoord daarop
(i would like an answer for that)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

erin

A

in it
wat zit erin? —what is in it?
wat zit er nu in? what is in there now?
Er zit niets in. there is nothing in it.
ik stop er iets in- i put something in it
it splits up when there is another adverb or an indefinite object (iets, niets, etc).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

daarin

A

in that

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

hierin

A

in this

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

waarin

A

in what/which

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

overal in

A

in everything

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ergens in

A

in something

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

nergens in

A

not in anything

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

hierna

A

after this

hierna gaan we naar bed. – after this we’re going to bed

17
Q

daarmee

A

with that

wat doe je daarme? – what are you doing with that?

18
Q

waarmee

A

with what

waar is zijn dochter mee aan het spelen? what is his daughter playing with?

19
Q

waarnaartoe

A

where to

Ik ga weg, maar ik weet niet waarnaartoe.

20
Q

waarover

A

about what
(examp: talk about)
waarover zijn ze nu aan het praten?
what are they talking about now?

21
Q

waarvoor

A

what for
waar zijn die rare dingen voor?
what are those strange things for?

22
Q

overal op

A

to everything

23
Q

overal naar

A

to everything

het kind wil overal naar kijken

24
Q

ergens over

A

about anything

Ben je ergens bezorgd over?

25
Q

ergens van

A

from somewhere

ik ken u ergens van

26
Q

ergens aan

A

about something
soms denk ik ergens aan
soms denk ik nergens aan
sometimes i think about something, sometimes i don’t think about anything

27
Q

nergens naar

A

like anything

Dit eten smaakt nergens naar.

28
Q

nergens voor

A

nothing for

dat is nergens goed voor

29
Q

overal in

A

in everything

er zit overal suiker in

30
Q

eruit

A

out of it

de fles valt om en de wijn loopt eruit

31
Q

ervan

A

idereen houdt ervan

32
Q

ertussen

A

in between

ik zie bergen met een groene vallei ertussen

33
Q

eraan

A

on it
de studenten hebben er hard aan gewerkt
wat heb je eraan toegevoegd? (what have you added to it?

34
Q

erheen

A

“there”
“i am going there” o “I am not going there”
ga je naar het feest? nee ik ga er niet heen

35
Q

erlangs

A

past it

ze fiets er elke dinsdag lans

36
Q

daarvandaan

A

from there

Ik kom daar niet vandaan.

37
Q

hiermee

A

with this

wat willen zij hiermee