Verbs Flashcards
Zijn*
Ik
Jij/je
Hij/zij/het
Wij/we
Julie
Zij/ze
To be (onregelmatig)
Ik ben
Jij/je bent
Hij/zij/het is
Wij/we zijn
Julie zijn
Zij/ze zijn
Wonen
Ik
Jij/je
Hij/zij/het
Wij/we
Julie
Zij/ze
To live
Ik Woon
Jij/je Woont
Hij/zij/het Woont
Wij/we Wonen
Julie Wonen
Zij/ze Wonen
Komen
Ik
Jij/je
Hij/zij/het
Wij/we
Julie
Zij/ze
To come
Ik Kom
Jij/je Komt
Hij/zij/het Komt
Wij/we Komen
Julie Komen
Zij/ze Komen
Denken
Ik
Jij/je
Hij/zij/het
Wij/we
Julie
Zij/ze
To think
Ik Denk
Jij/je Denkt
Hij/zij/het Denkt
Wij/we Denken
Julie Denken
Zij/ze Denken
Vinden
Ik
Jij/je
Hij/zij/het
Wij/we
Julie
Zij/ze
To find
Ik Vind
Jij/je Vindt
Hij/zij/het Vindt
Wij/we Vinden
Julie Vinden
Zij/ze Vinden
Gaan
Ik
Jij/je
Hij/zij/het
Wij/we
Julie
Zij/ze
To go
Ik Ga
Jij/je Gaat
Hij/zij/het Gaat
Wij/we Gaan
Julie Gaan
Zij/ze Gaan
Hebben*
Ik
Jij/je
Hij/zij/het
Wij/we
Julie
Zij/ze
To have (onregelmatig)
Ik Heb
Jij/je Hebt
Hij/zij/het Heeft
Wij/we Hebben
Julie Hebben
Zij/ze Hebben
Willen
Ik
Jij/je
Hij/zij/het
Wij/we
Julie
Zij/ze
To want
Ik Wil
Jij/je Wilt
Hij/zij/het Wilt
Wij/we Willen
Julie Willen
Zij/ze Willen
Spreken
Ik
Jij/je
Hij/zij/het
Wij/we
Julie
Zij/ze
To Speak
ik spreek jij/je spreekt hij spreekt zij/ze spreekt wij/we spreken zij/ze spreken
Voelen
Ik
Jij/je
Hij/zij/het
Wij/we
Julie
Zij/ze
To feel Ik Voel Jij Voelt hij/zij Voelt Wij. Voelen Julie Voelen Zij/Ze Voelen