verbs Flashcards
zijn
ik. ben
jij bent
hij/zij/men. is
wij zijn
jullie zijn
zij zijn
Être
Je suis
Tu es
Il/Elle/On. est
Nous sommes
Vous êtes
Ils/Elles sont
doen/maken
ik. doe/maak
jij doet/maakt
hij/zij/men. doet/maakt
wij doen/maken
jullie doen/maken
zij doen/maken
Faire
Je fais
Tu fais
Il/Elle/On. fait
Nous faisons
Vous faites
Ils/Elles font
kunnen/mogen
ik. kan/mag
jij kan/mag
hij/zij/men. kan/mag
wij kunnen/mogen
jullie kunnen/mogen
zij kunnen/mogen
pouvoir
Je peux
Tu peux
Il/Elle/On peut
Nous pouvons
Vous pouvez
Ils/Elles peuvent
willen
ik. wil
jij wilt
hij/zij/men. wilt
wij willen
jullie willen
zij. willen
vouloir
Je veux
Tu veux
Il/Elle/On veut
Nous voulons
Vous voulez
Ils/Elles veulent
moeten
ik. moet
jij moet
hij/zij/men. moet
wij moeten
jullie moeten
zij moeten
devoir
Je dois
Tu dois
Il/Elle/On doit
Nous devons
Vous devez
Ils/Elles doivent
weten/kunnen
ik. weet/kan
jij weet/kan
hij/zij/men. weet/kan
wij weten/kunnen
jullie weten/kunnen
zij. weten/kunnen
Savoir
Je sais
Tu sais
Il/Elle/On sait
Nous savons
Vous savez
Ils/Elles savent
nemen
ik. neem
jij neemt
hij/zij/men. neemt
wij nemen
jullie nemen
zij nemen
Prendre
Je prends
Tu prends
Il/Elle/On prend
Nous prenons
Vous prenez
Ils/Elles prennent
plaatsen/(neer)zetten
ik. zet …. neer/plaats
jij zet neer/plaatst
hij/zij/men. zet neer/plaatst
wij neer zetten/plaatsen
jullie neer zetten/plaatsen
zij neer zetten/plaatsen
Mettre
Je mets
Tu mets
Il/Elle/On met
Nous mettons
Vous mettez
Ils/Elles mettent
komen
ik. kom
jij komt
hij/zij/men. komt
wij komen
jullie komen
zij. komen
venier
Je viens
Tu viens
Il/Elle/On vient
Nous venons
Vous venez
Ils/Elles viennent
ik. ga
jij gaat
hij/zij/men. gaat
wij gaan
jullie gaan
zij gaan
Je vais
Tu. vas
Il/Elle/On. va
Nous allons
Vous allez
Ils/Elles vont