random zinnen 2 fr-nl Flashcards

1
Q

Tu dis que tu sais où nous sommes.

A

Jij zegt dat je weet waar we zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Le garçon a vu un oiseau dans le ciel.

A

De jongen zag een vogel in de lucht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Je peux le faire, mais il pouvait le faire mieux.

A

Ik kan dit doen, maar hij kon het beter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Nous sommes assis à table et mangeons du pain.

A

Wij zitten aan tafel en eten brood.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ils étaient fatigués et sont allés dormir.

A

Zij waren moe en gingen slapen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Je ne savais pas qu’il marchait si vite.

A

Ik wist niet dat hij zo snel liep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

La mère a pris son sac et est partie.

A

De moeder nam haar tas en vertrok.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Il était assis sur le canapé et regardait dehors.

A

Hij zat op de bank en keek naar buiten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Elle a entendu un bruit, mais lui n’a rien entendu.

A

Zij hoorde een geluid, maar hij hoorde niets.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Je te verrai plus tard si j’ai le temps.

A

Ik zal je later helpen als ik tijd heb.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

L’homme et la femme marchent dans la rue.

A

De man en de vrouw lopen op straat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Mon ami et mon amie habitent en ville.

A

Mijn vriend en vriendin wonen in de stad.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

L’enfant est assis sur une chaise.

A

Het kind zit op een stoel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Le garçon et la fille vont à l’école

A

De jongen en het meisje gaan naar school

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Nous vivons dans une grande maison avec un jardin.

A

Wij wonen in een groot huis met een tuin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

La porte et la fenêtre sont ouvertes.

A

De deur en het raam staan open

17
Q

J’achète du pain et des fruits au magasin.

A

Ik koop brood en fruit in de winkel

18
Q

Nous buvons du lait et de l’eau avec le repas.

A

We drinken melk en water bij het eten.

19
Q

Ma famille habite dans un village, pas en ville.

A

Mijn familie woont in een dorp, niet in de stad.

20
Q

La voiture et le vélo sont devant la maison.

A

De auto en de fiets staan voor het huis