verbs Flashcards
1
Q
afschaffen
A
to abolish
2
Q
huisvesten
A
to accommodate
3
Q
erkennen
A
to acknowledge
4
Q
aanpassen
A
to adapt
5
Q
toevoegen
A
to add
6
Q
iets aanhangen
A
to adhere to
7
Q
van invloed zijn op
A
to affect
8
Q
kunnen veroorloven
A
to afford
9
Q
iets bedoelen
A
to aim at
10
Q
iets van plan zijn
A
to aim to
11
Q
aanpassen
A
to alter
12
Q
afwisselen
A
to alternate
13
Q
aanspreken tot
A
to appeal to
14
Q
van toepassing zijn op
A
to apply to
15
Q
waarderen
A
to appreciate
16
Q
benaderen
A
to approach
17
Q
regelen, afspreken
A
to arrange
18
Q
ergens mee associeren
A
to associate with
19
Q
aannemen
A
to assume
20
Q
aantrekken
A
to attract
21
Q
ergens aan toekennen
A
to attribute to
22
Q
ontwijken
A
to avoid
23
Q
ten goede komen aan
A
to benefit
24
Q
iets beweren
A
to claim
25
samenwerken
to collaborate
26
vergelijken
to compare
27
iets begrijpen
to comprehend
28
een compromis sluiten
to compromise
29
verbergen
to conceal
30
concluderen
to conclude
31
overwegen
to consider
32
bestaan uit
to consist of
33
bevatten
to contain
34
bijdragen aan
to contribute to
35
overbregen
to convey
36
weigeren
to decline
37
eisen
to demand
38
bezorgen, uitspreken
to deliver
39
beschrijven
to describe
40
vaststellen
to determine
41
ontwikkelen
to develop
42
verschillen
to differ
43
teleurstellen
to disappoint
44
bespreken
to discuss
45
onderscheid maken
to distinguish
46
verstoren
to disturb
47
benadrukken
to emphasize
48
in staat stellen tot
to enable
49
tegenkomen, aantreffen
to encounter
50
aangaan
to engage
51
bezig zijn met
to be engaged
52
vaststellen
to establish
53
overdrijven
to exaggerate
54
uitbuiten
to exploit
55
iets onder ogen zien
to face
56
bevatten
to feature
57
gedwongen zijn om
to be forced to
58
cultiveren
to foster
59
iets afkeuren
to frown upon
60
generen
to generate
61
beschadigen, kwaad doen
to harm
62
laten zien
to illustrate
63
suggerenen
to imply
64
indruk maken
to impress
65
verbeteren
to improve
66
aangeven
to indicate
67
beinvloeden
to influence
68
van plan zijn
to intend
69
opvatten
to interpret
70
introduceren
to introduce
71
betrekken
to involve
72
iets een probleem vinden
to take issue with
73
verantwoorden
to justify
74
een gebrek hebben aan
to lack
75
ergens op terug kijken
to look back on
76
iemand ergens van bewust maken
to make someone aware
77
duidelijk maken
to make clear
78
noemen
to mention
79
bespotten
to mock
80
onderhandelen
to negotiate
81
ergens bezwaar op hebben
to object to
82
aanbieden, geven
to offer
83
bezetten
to occupy
84
zich verzetten
to oppose
85
ergens vandaan komen
to originate
86
belangrijker zijn dan
to outweigh
87
meedoen
to participate
88
overtuigen
to persuade
89
laten zien
to point out
90
iets verkiezen boven iets anderes
to prefer
91
voorkomen
to prevent
92
bevorderen
to promote
93
publiceren
to publish
94
ter sprake brengen
to put forward
95
herinneren
to recall
96
ontvangen
to reveive
97
verminderen
to reduce
98
weerspiegelen
to reflect
99
spijt hebben van
to regret
100
verwerpen
to reject
101
to relate to
betreffen
102
vereisen
to require
103
vervangen
to replace
104
aanstoot nemen aan
to resent
105
reageren
to respond
106
ergens op uit komen
to result in
107
verleiden
to seduce
108
bepalen
to stipulate
109
benadrukken
to stress
110
onderworpen zijn aan
to become subject
111
ergens aan lijden
to suffer from
112
steunen
to support
113
de neiging hebben om
to tend to
114
onderschatten
to underestimate