begrijpen van vragen+antwoorden Flashcards
(27 cards)
1
Q
in overeenstemming met
A
in accordance with
2
Q
te oordelen naar
A
to judge from
3
Q
in lijn met
A
in line with
4
Q
schrijver/auteur
A
author
5
Q
veroorzaken
A
to cause
6
Q
typeren
A
to characterise
7
Q
concluderen
A
to conclude
8
Q
debat
A
debate
9
Q
hoe verhoudt zich…tot…
A
how does…relate to…
10
Q
negeren, onwetendheid
A
to ignore/ignorance
11
Q
inhouden
A
to include
12
Q
doel
A
purpose
13
Q
zin
A
sentence
14
Q
onderwerp
A
subject
15
Q
aanpakken
A
tot tackle
16
Q
het komt neer op
A
it amounts to
17
Q
het gaat over
A
it concerns
18
Q
het beweert
A
it claims
19
Q
het beschrijft
A
it describes
20
Q
het benadrukt
A
it emphasises
21
Q
het richt zich op
A
it focusses on
22
Q
het noemt
A
it mentionsh
23
Q
het beschouwt
A
it regards
24
Q
het stelt voor
A
it suggests
25
het herhaalt
it repeats
26
wat is de voornaamste boodschap van?
what is the main message of?
27