Verbes Fr Flashcards
porter
dragen
résonner
klinken
s’appeler
heten
chasser
jagen
rôtir
braden
sucer
zuigen
saisir
grijpen
insulter
schelden
ordonner
bevelen
venir
komen
attrister
verdrieten
puer
stinken
creuser
graven
marcher
lopen
enrouler
winden
couler (sombrer)
zinken
fondre
smelten
tailler
houwen
verser
gieten
appeler
roepen
se battre
vechten
tordre
wringen
être debout
staan
mesurer
meten
tomber
vallen
choisir
kiezen
ramper
kruipen
souffrir
lijden
trouver
vinden
vouloir
willen
paraître
lijken
être
zijn
ruisseler
druipen
offrir
schenken
oublier
vergeten
marcher
treden
apporter
brengen
fendre
splijten
éviter
mijden
glisser
glijden
comparer
vergelijken
causer du regret
spijten
dormir
slapen
être couché
liggen
gâter
bederven
dire
zeggen
partir
vertrekken
deviner
raden
lutter, combattre
strijden
offrir
bieden
tisser
weven
grimper
klimmen
attribuer
wijten
jouir
genieten
aider
helpen
jurer (serment)
zweren
faire
doen
mourir
sterven
marcher
schrijden
plier
vlouwen
apparaitre, s’avérer
blijken
s’élever
rijzen
reculer, céder
wijken
glisser
schuiven
s’user
slijten
cesser
uit/scheiden
briller
blinken
manger
eten
sentir
ruiken
chercher
zoeken
soulever
heffen
siffler
fluiten
prier
bidden
nager
zwemmen
toucher, atteindre
treffen
laisser
laten
sembler
schijnen
venger
wreken
regarder
kijken
séparer
scheiden
plonger
duiken
dévorer
verslinden
cracher
spugen
ingurgiter
zwelgen
chanter
zingen
éplucher
uit/pluizen
se taire
zwijgen
aller
gaan
traire
melken
mordre
bijten
comprendre
verstaan
penser
denken
interdire
verbieden
rire
lachen
moucher
snuiten
frapper
slaan
décider
besluiten
presser
dringen
jeter, lancer avec force
smijten
rétrécir
krimpen
charger
laden
montrer
wijzen
visiter
bezoeken
acheter
kopen
frotter
wrijven
se glisser
sluipen
abîmer
schenden
gagner
winnen
courber
buigen
recevoir
krijgen
geler
vriezen
disparaitre
verdwijnen
voler (dérober)
stelen
avoir
hebben
rencontrer
ontmoeten
vendre
verkopen
se soûler
zuipen
disparaitre
verzwinden
succomber
bezwijken
boire
druipen
devenir
worden
sauter
springen
pincer
knijpen
quitter
verlaten
tirer (arme)
schieten
mentir
liegen
jaillir (jet)
spuiten
renifler
snuiven
rester
blijven
casser
breken
lier
binden
repasser
strijken
tresser
vlechten
tirer
trekken
jeter
werpen
moudre
malen
commencer
beginnen
pouvoir
kunnen
parler
spreken
naviguer
varen
souffler
blazen
attraper
vangen
tendre
spannen
demander
vragen
créer
scheppen
être assis
zitten
écrire
schrijven
imaginer
verzinnen
flotter
drijven
fermer
sluiten
savoir
weten
errer
zwerven
laver
wassen
envoyer
zenden
prendre
nemen
guérir
genezen
amidonner
stijven
peser
wegen
pouvoir
vermogen
luire
glimmen
voler (air)
vliegen
enfler
zwellen
cuire
bakken
donner
geven
valoir
gelden
lire
lezen
rouler, aller (véhicule)
rijden
raser
scheren
tenir
houden
brasser
brouwen
‘auxilliaire’
zullen
ranger, abriter
bergen
louer, vanter
prijzen
pouvoir (permission)
mogen
voir
zien
couper
snijden
éclater, crever
barsten
devoir
moeten
piquer, fourrer
steken
perdre
verliezen
prendre peur
schrikken
filer
spinnen
augmenter
stijgen
forcer
dwingen
prendre
hangen
tromper
bedriegen