verben kapitel 6 Flashcards
1
Q
(eruit)zien
A
(aus)sehen
2
Q
liggen
A
liegen
3
Q
hangen
A
hängen
4
Q
staan
A
stehen
5
Q
(be)vinden
A
(be)finden
6
Q
delen
A
teilen
7
Q
maken, doen
A
machen
8
Q
opslaan, bewaren
A
lagern
9
Q
leven
A
leben
10
Q
geloven
A
glauben
11
Q
schilderen
A
malen
12
Q
(be)gieten
A
gießen
13
Q
klaarspelen, lukken
A
schaffen
14
Q
zoeken
A
suchen
15
Q
opbellen, telefoneren
A
anrufen
16
Q
opbellen, telefoneren
A
telefonieren
17
Q
kopen
A
kaufen
18
Q
sluiten
A
schließen
19
Q
bewijzen
A
beweisen
20
Q
(be)antwoorden
A
(be)antworten
21
Q
mogen, graag hebben, lusten
A
mögen
22
Q
leggen
A
legen
23
Q
wonen
A
wohnen
24
Q
inrichten
A
einrichten
25
stellen, zetten, plaatsen
stellen
26
studeren
studieren
27
zich uitrusten, ontspannnen
sich erholen
28
nodig hebben/ gebruiken
brauchen
29
krijgen
bekommen
30
spelen
spielen
31
laten
lassen
32
organiseren
organisieren
33
proberen
versuchen
34
proberen
probieren
35
meenemen
mitnehmen
36
betekenen
bedeuten
37
kloppen, juist zijn
stimmen
38
ontdekken
entdecken
39
motiveren, staven
begründen
40
gebeuren
passieren