verben kapitel 2 Flashcards
1
Q
werken
A
arbeiten
2
Q
smaken
A
schmecken
3
Q
blaffen
A
bellen
4
Q
zitten
A
sitzen
5
Q
wonen
A
wohnen
6
Q
heten
A
heißen
7
Q
wachten
A
warten
8
Q
gaan
A
gehen
9
Q
spelen
A
spielen
10
Q
schrijven
A
schreiben
11
Q
leren
A
lernen
12
Q
zwemmen
A
schwimmen
13
Q
slapen
A
schlafen
14
Q
dragen
A
tragen
15
Q
hebben
A
haben
16
Q
zijn
A
sein
17
Q
lezen
A
lesen
18
Q
paardrijden
A
reiten
19
Q
maken, doen
A
machen
20
Q
komen
A
kommen
21
Q
worden
A
werden
22
Q
wandelen, trekken
A
wandern
23
Q
horen
A
hören
24
Q
staan
A
stehen
25
kopen
kaufen