Adjektive, adverbien und präpositionen Flashcards
1
Q
(wan)ordelijk
A
(un)ordentlich
2
Q
chaotisch
A
chaotisch
3
Q
klein
A
klein
4
Q
lang
A
lang
5
Q
belangrijk
A
wichtig
6
Q
oud
A
alt
7
Q
groot
A
groß
8
Q
klaar, helder
A
hell
9
Q
gestreept
A
gestreift
10
Q
ovaal, eivormig
A
oval
11
Q
rond
A
rund
12
Q
rood
A
rot
13
Q
comfortabel, gemakkelijk
A
bequem
14
Q
nieuw
A
neu
15
Q
klaar
A
fertig
16
Q
donker
A
dunkel
17
Q
groen
A
grün
18
Q
eigen
A
eigen
19
Q
duur
A
teuer
20
Q
rustig
A
ruhig
21
Q
gezellig
A
gemütlich
22
Q
nuttig
A
nützlich
23
Q
moeilijk
A
schwierig
24
Q
verder
A
weiter
25
heel, erg, helemaal,
ganz
26
anders
anders
27
laat
spät
28
later
später
29
links
links
30
zelden
selten
31
nu
jetzt
32
misschien
vielleicht
33
stom, dom
blöd
34
zeer, erg
sehr
35
ten slotte
schließlich
36
rechts
rechts
37
alleen
allein
38
onder
under
39
in
in
40
aan
an
41
naast
neben
42
voor
vor
43
met
mit
44
op
auf
45
achter
hinter
46
tussen
zwischen
47
over/boven
über
48
voor(doel)
für
49
tegenover
gegenüber