Verben Flashcards
promovieren
tot Dokter promoveren
(er-) scheinen
lijken, leek, heeft geleken
haben
hebben, ik heb, jij hebt, hij heeft, wij/jullie/zij hebben
had, hadden
gehad
(unter-)stützen
steunen
ziehen,
reisen
trekken, trokken, getrokken
abnehmen (Gewicht)
afvallen
Recht haben
Gelijk hebben in iets
sich bewerben
solliciteren
fahren
1. (auf Rädern, Pferd)
2. Schiff
- rijden
hij rijdt, ik rijd
reed,
heeft of is gereden - varen (met het schip)
voer, heeft of is gevaren
verlieren
verliezen,
verloor, heeft verloren
treffen,
verabreden
ontmoeten,
ontmoette,
heeft ontmoet
wählen,
aussuchen,
selektieren
kiezen
Hij kiest…
koos,
gekozen
zu jemanden sprechen
tegen iemand spreken
etw. los werden
iets kwijt (willen) raken
bereuen
spijten,
speet,
heeft gespeten
hören,
(genau hinhören)
horen, hoorde, gehoord
luisteren, luisterde, heeft geluisterd
kommen
komen,kwam(en),
zijn gekomen
wissen, kennen
weten, wist(en),
geweten
gehen
gaan, ging(en),
zijn gegaan
werden
word(en), werd(en), is geworden
betrügen,
ums Geld prellen
oplichten, lichtte op, opgelicht
aufspüren, entdecken, auffinden
opspoeren, spoorde op,
heeft opgespoord
verschmutzen
vuil, vervuilen,
vervuilde, vervuild
verschwinden
verdwijnen, verdween,
is verdwenen
zweifeln
(be-) twijfelen, twijfelde, heeft getwijfeld
angeben (show off)
opscheppen, schepte op,
heeft opgeschept
suchen- finden
zoeken, zocht, heeft gezocht -
vinden, vond, heeft gevonden
bestimmen,
anordnen,
vorschreiben,
festsetzen
bepalen, bepaalde, heeft bepaald
(be-) schützen,
fördern
beschermen,
beschermde, heeft beschermd
erreichen,
ans Ziel kommen
bereiken, bereikte, heeft bereikt
jäten ( Garten)
wieden, wiedde, heeft gewied
entfernen,
entsorgen
verwijderen, verwijderde, heeft verwijderd
fordern
eisen, eiste, heeft geëist
wiederholen
herhalen, herhaalde, heeft herhald
meinen, beabsichtigen, bezwecken
bedoelen, bedoelde, heeft bedoeld
bedeuten, heißen, kennzeichnen
beteken, betekende, heeft betekend
versprechen, zusagen, geloben
beloven, beloofde, heeft beloofd
aufzählen, addieren, zusammen zählen
optellen, telde op, hebt opgeteld
auffordern, bitten
(dringend) verzoeken , verzocht, heeft verzocht
jmd. etwas vorwerfen
iemand verwijt(-en) iemand iets
entlassen, kündigen
ontslaan, ontsloeg, heeft ontslagen
duschen
douchen, douchte, gedoucht
waschen
wassen, waste, gewassen
zur Miete wohnen
gehuurd wonen
tun
doen, deed, heeft gedaan
speichern (Computer, Vorräte)
opslaan, sloeg op, heeft opgeslagen
probieren
proberen, probeerde, heeft geprobeerd
testen, prüfen,
(Telefonnummer) eingeben, wählen
toetsen, toetste, heeft getoetst