Verben Flashcards

1
Q

promovieren

A

tot Dokter promoveren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

(er-) scheinen

A

lijken, leek, heeft geleken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

haben

A

hebben, ik heb, jij hebt, hij heeft, wij/jullie/zij hebben
had, hadden
gehad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

(unter-)stützen

A

steunen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ziehen,
reisen

A

trekken, trokken, getrokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

abnehmen (Gewicht)

A

afvallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Recht haben

A

Gelijk hebben in iets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

sich bewerben

A

solliciteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

fahren
1. (auf Rädern, Pferd)
2. Schiff

A
  1. rijden
    hij rijdt, ik rijd
    reed,
    heeft of is gereden
  2. varen (met het schip)
    voer, heeft of is gevaren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

verlieren

A

verliezen,
verloor, heeft verloren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

treffen,
verabreden

A

ontmoeten,
ontmoette,
heeft ontmoet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wählen,
aussuchen,
selektieren

A

kiezen
Hij kiest…
koos,
gekozen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

zu jemanden sprechen

A

tegen iemand spreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

etw. los werden

A

iets kwijt (willen) raken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

bereuen

A

spijten,
speet,
heeft gespeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

hören,
(genau hinhören)

A

horen, hoorde, gehoord
luisteren, luisterde, heeft geluisterd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

kommen

A

komen,kwam(en),
zijn gekomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wissen, kennen

A

weten, wist(en),
geweten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

gehen

A

gaan, ging(en),
zijn gegaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

werden

A

word(en), werd(en), is geworden

21
Q

betrügen,
ums Geld prellen

A

oplichten, lichtte op, opgelicht

22
Q

aufspüren, entdecken, auffinden

A

opspoeren, spoorde op,
heeft opgespoord

23
Q

verschmutzen

A

vuil, vervuilen,
vervuilde, vervuild

24
Q

verschwinden

A

verdwijnen, verdween,
is verdwenen

25
Q

zweifeln

A

(be-) twijfelen, twijfelde, heeft getwijfeld

26
Q

angeben (show off)

A

opscheppen, schepte op,
heeft opgeschept

27
Q

suchen- finden

A

zoeken, zocht, heeft gezocht -
vinden, vond, heeft gevonden

28
Q

bestimmen,
anordnen,
vorschreiben,
festsetzen

A

bepalen, bepaalde, heeft bepaald

29
Q

(be-) schützen,
fördern

A

beschermen,
beschermde, heeft beschermd

30
Q

erreichen,
ans Ziel kommen

A

bereiken, bereikte, heeft bereikt

31
Q

jäten ( Garten)

A

wieden, wiedde, heeft gewied

32
Q

entfernen,
entsorgen

A

verwijderen, verwijderde, heeft verwijderd

33
Q

fordern

A

eisen, eiste, heeft geëist

34
Q

wiederholen

A

herhalen, herhaalde, heeft herhald

35
Q

meinen, beabsichtigen, bezwecken

A

bedoelen, bedoelde, heeft bedoeld

36
Q

bedeuten, heißen, kennzeichnen

A

beteken, betekende, heeft betekend

37
Q

versprechen, zusagen, geloben

A

beloven, beloofde, heeft beloofd

38
Q

aufzählen, addieren, zusammen zählen

A

optellen, telde op, hebt opgeteld

39
Q

auffordern, bitten

A

(dringend) verzoeken , verzocht, heeft verzocht

40
Q

jmd. etwas vorwerfen

A

iemand verwijt(-en) iemand iets

41
Q

entlassen, kündigen

A

ontslaan, ontsloeg, heeft ontslagen

42
Q

duschen

A

douchen, douchte, gedoucht

43
Q

waschen

A

wassen, waste, gewassen

44
Q

zur Miete wohnen

A

gehuurd wonen

45
Q

tun

A

doen, deed, heeft gedaan

46
Q

speichern (Computer, Vorräte)

A

opslaan, sloeg op, heeft opgeslagen

47
Q

probieren

A

proberen, probeerde, heeft geprobeerd

48
Q

testen, prüfen,
(Telefonnummer) eingeben, wählen

A

toetsen, toetste, heeft getoetst