Verb + Infinitive Flashcards
Kunnen - past tense
Ik/jij/hij/zij/u kon
Wij/jullie/zij konden
Kunnen - present tense
Ik/jij/hij/zij/u kan
Jij/u kunt
Wij/jullie/zij mochten
Mogen - present tense
Ik/jij/hij/zij/u mag
Wij/jullie/zij mogen
Mogen - past tense
Ik/jij/hij/zij/u mocht
Wij/jullie/zij mochten
Willen - present tense
Ik/jij/hij/zij/u wil
Jij/u wilt
Wij/jullie/zij willen
Willen - past tense
Ik/jij/hij/zij/u wilde
Wij/jullie/zij wilden
Zullen - present tense
Ik/jij/hij/zij/u zal
Jij/u zult
Wij/jullie/zij zullen
Moeten - present tense
Ik/jij/hij/zij/u moet
Wij/jullie/zij moeten
Moeten - past tense
Ik/jij/hij/zij/u moest
Wij/jullie/zij moesten
Niet hoeven (te) - present tense
Ik/jij/hij/zij/u hoef
Wij/jullie/zij hoeven
Niet hoeven (te) - past tense
Ik/jij/hij/zij/u hoefde
Wij/jullie/zij hoefden