Irregular Flashcards by caroline rowe | Brainscape

Q

To write

A

schrijf - schreef / schreven - geschreven

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

To watch

A

kijk - keek / keken - gekeken

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

To eat breakfast

A

ontbijt - ontbeet / ontbeten / ontbeten

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

To understand

A

begrijp - begreep / begrepen- begrepen

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

To receive

A

krijg- kreeg / kregen - gekregen

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

To lie

A

lig - laag / lagen - gelegen

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

To know

A

weet - wist / wisten - geweten

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

To buy

A

koop - kocht / kochten - gekocht

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

To visit

A

bezoek - bezocht / bezochten - bezocht

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

To drink

A

drink - dronk / dronken - gedronken

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

To take

A

neem - nam / namen - genomen

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

To discuss

A

bespreek - besprak / bespraken - besproken

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

To arrange, to agree

A

spreek af - sprak af / spraken af - afgesproken

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

To decide

A

besluit - besloot / besloten - besloten

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

To win

A

win - won / wonnen / gewonnen

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

To loose

A

verlies - verloor / verloren - verloren

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

To speak

A

spreek - sprak / spraken - gesproken

Q

To choose

A

kies - koos / kozen - gekozen

Q

To find

A

vind - vond / vonden - gevonden

Q

To give

A

geef - gaf / gaven - gegeven

Q

To sit

A

zit - zat / zaten - gezeten

Q

To eat

A

eet - at / aten - gegeten

Q

To read

A

lees - las / lazen - gelezen

Q

To say

A

zeg - zei / zeiden - gezegd

Q

To think

A

denk - dacht / dachten - gedacht

Q

To bring

A

breng - bracht / brachten / gebracht

Q

To do

A

doe - deed / deden - gedaan

Q

To sleep

A

slaap - sliep / sliepen - geslapen

Q

To ask

A

vraag - vroeg / vroegen - gevraagd

Q

To have

A

heb - had / hadden - gehad

Q

To see

A

zie - zag / zagen - gezien

Q

To go

A

ga - ging / gingen - ik ben gegaan

Q

To com

A

kom - kwam / kwamen - ik ben gekomen

Q

To be

A

ben - was / waren - ik ben geweest

Q

To begin

A

begin - begon / begonnen - ik ben begonnen

Q

To stay

A

blijf - bleef / bleven - ik ben gebleven

Q

To leave

A

vertrek - vertrok / vertrokken - ik ben vertrokken

Q

To fall

A

val - viel / vielen - ik ben gevallen

Q

To walk

A

loop - liep / liepen - ik hen gelopen

BUT

Ik BEN NAAR ……… gelopen

Q

To ride

A

rijd - reed / reden - gereden

BUT

ik BEN NAAR ….. gereden

Q

To fly

A

vlieg - vloog / vlogen - gevlogen

BUT

ik BEN NAAR ….. gevlogen

Q

To forget

A

vergeet - vergat / vergaten - vergeten