Irregular

Question 0

To write

Answer 0

schrijf - schreef / schreven - geschreven

Question 1

To watch

Answer 1

kijk - keek / keken - gekeken

Question 2

To eat breakfast

Answer 2

ontbijt - ontbeet / ontbeten / ontbeten

Question 3

To understand

Answer 3

begrijp - begreep / begrepen- begrepen

Question 4

To receive

Answer 4

krijg- kreeg / kregen - gekregen

Question 5

To lie

Answer 5

lig - laag / lagen - gelegen

Question 6

To know

Answer 6

weet - wist / wisten - geweten

Question 7

To buy

Answer 7

koop - kocht / kochten - gekocht

Question 8

To visit

Answer 8

bezoek - bezocht / bezochten - bezocht

Question 9

To drink

Answer 9

drink - dronk / dronken - gedronken

Question 10

To take

Answer 10

neem - nam / namen - genomen

Question 11

To discuss

Answer 11

bespreek - besprak / bespraken - besproken

Question 12

To arrange, to agree

Answer 12

spreek af - sprak af / spraken af - afgesproken

Question 13

To decide

Answer 13

besluit - besloot / besloten - besloten

Question 14

To win

Answer 14

win - won / wonnen / gewonnen

Question 15

To loose

Answer 15

verlies - verloor / verloren - verloren

Question 16

To speak

Answer 16

spreek - sprak / spraken - gesproken

Question 17

To choose

Answer 17

kies - koos / kozen - gekozen

Question 18

To find

Answer 18

vind - vond / vonden - gevonden

Question 19

To give

Answer 19

geef - gaf / gaven - gegeven

Question 20

To sit

Answer 20

zit - zat / zaten - gezeten

Question 21

To eat

Answer 21

eet - at / aten - gegeten

Question 22

To read

Answer 22

lees - las / lazen - gelezen

Question 23

To say

Answer 23

zeg - zei / zeiden - gezegd

Question 24

To think

Answer 24

denk - dacht / dachten - gedacht

Question 25

To bring

Answer 25

breng - bracht / brachten / gebracht

Question 26

To do

Answer 26

doe - deed / deden - gedaan

Question 27

To sleep

Answer 27

slaap - sliep / sliepen - geslapen

Question 28

To ask

Answer 28

vraag - vroeg / vroegen - gevraagd

Question 29

To have

Answer 29

heb - had / hadden - gehad

Question 30

To see

Answer 30

zie - zag / zagen - gezien

Question 31

To go

Answer 31

ga - ging / gingen - ik ben gegaan

Question 32

To com

Answer 32

kom - kwam / kwamen - ik ben gekomen

Question 33

To be

Answer 33

ben - was / waren - ik ben geweest

Question 34

To begin

Answer 34

begin - begon / begonnen - ik ben begonnen

Question 35

To stay

Answer 35

blijf - bleef / bleven - ik ben gebleven

Question 36

To leave

Answer 36

vertrek - vertrok / vertrokken - ik ben vertrokken

Question 37

To fall

Answer 37

val - viel / vielen - ik ben gevallen

Question 38

To walk

Answer 38

loop - liep / liepen - ik hen gelopen BUT Ik BEN NAAR ......... gelopen

Question 39

To ride

Answer 39

rijd - reed / reden - gereden BUT ik BEN NAAR ..... gereden

Question 40

To fly

Answer 40

vlieg - vloog / vlogen - gevlogen BUT ik BEN NAAR ..... gevlogen

Question 41

To forget

Answer 41

vergeet - vergat / vergaten - vergeten