Hebben and Zijn Flashcards

0
Q

To have - Imperfect tense

A

Ik/jij/hij/zij/u had

Wij/jullie/zij hadden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

To have - present tense

A

Ik heb
Je hebt
Hij/zij/u heeft

Wij hebben
Jullie hebben
Zij hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

To have - perfect tense

A

Ik heb … gehad
Je heeft .. gehad
Hij/zij/u heeft … gehad

Wij/jullie/zij hebben … gehad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

To be - present tense

A

Ik ben
Jij bent
Hij/zij/u bent

Wij zijn
Jullie zijn
Zij zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

To be - imperfect tense

A

Ik/jij/hij/zij/u was

Wij/jullie/zij waren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

To be - perfect tense

A

Ik ben … geweest
Je bent … geweest
Hij/zij/u bent … geweest

Wij/jullie/zij zijn … geweest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly