Hebben and Zijn Flashcards
0
Q
To have - Imperfect tense
A
Ik/jij/hij/zij/u had
Wij/jullie/zij hadden
1
Q
To have - present tense
A
Ik heb
Je hebt
Hij/zij/u heeft
Wij hebben
Jullie hebben
Zij hebben
2
Q
To have - perfect tense
A
Ik heb … gehad
Je heeft .. gehad
Hij/zij/u heeft … gehad
Wij/jullie/zij hebben … gehad
3
Q
To be - present tense
A
Ik ben
Jij bent
Hij/zij/u bent
Wij zijn
Jullie zijn
Zij zijn
4
Q
To be - imperfect tense
A
Ik/jij/hij/zij/u was
Wij/jullie/zij waren
5
Q
To be - perfect tense
A
Ik ben … geweest
Je bent … geweest
Hij/zij/u bent … geweest
Wij/jullie/zij zijn … geweest