Vaste Preposities Flashcards
Antwoord(en) op iets
He heeft geen antwoord op mijn vraag.
Bezig zijn met iemand/iets
De verkoopster is bezig met een andere klant.
Blij zijn met iemand/iets
Ik ben blij met mijn nieuwe jas.
Boos zijn op iemand
Ik ben boos op Jan.
Denken aan iemand/iets
Ik denk aan mijn land.
Dol zijn op iemand/iets
Hij dol op zijn kinderen.
Het eens zijn met iemand/iets
Ik ben het helemaal eens met jou.
Gek zijn op iemand/iets
Zij is gek op chocolade.
Gelukkig zijn met iemand/iets
Zij is gelukkig met haar kleine huisje in de stad.
Genieten van iemand/iets
Ik kan echt genieten van een goed boek.
Goed zijn in iets
Hij is goed in wiskunde.
Een hekel hebben aan iemand/iets
Wij hebben een hekel aan dansen.
Houden van iemand/iets
Zij houdt van haar man.
Iets voelen voor iemand/iets
Voel je iets voor hem?
Interesse hebben voor iemand/iets
Hebt u interesse voor dat huis?
Zich interesseren voor iemand/iets
Hij interesseert zich voor archeologie.
Geïnteresseerd zijn in iemand/iets
Zij zijn niet geïnteresseerd in andere mensen.