Vaste Preposities Flashcards
Antwoord(en) op iets
He heeft geen antwoord op mijn vraag.
Bezig zijn met iemand/iets
De verkoopster is bezig met een andere klant.
Blij zijn met iemand/iets
Ik ben blij met mijn nieuwe jas.
Boos zijn op iemand
Ik ben boos op Jan.
Denken aan iemand/iets
Ik denk aan mijn land.
Dol zijn op iemand/iets
Hij dol op zijn kinderen.
Het eens zijn met iemand/iets
Ik ben het helemaal eens met jou.
Gek zijn op iemand/iets
Zij is gek op chocolade.
Gelukkig zijn met iemand/iets
Zij is gelukkig met haar kleine huisje in de stad.
Genieten van iemand/iets
Ik kan echt genieten van een goed boek.
Goed zijn in iets
Hij is goed in wiskunde.
Een hekel hebben aan iemand/iets
Wij hebben een hekel aan dansen.
Houden van iemand/iets
Zij houdt van haar man.
Iets voelen voor iemand/iets
Voel je iets voor hem?
Interesse hebben voor iemand/iets
Hebt u interesse voor dat huis?
Zich interesseren voor iemand/iets
Hij interesseert zich voor archeologie.
Geïnteresseerd zijn in iemand/iets
Zij zijn niet geïnteresseerd in andere mensen.
Kijken naar iemand/iets
Wij kijken naar een actiefilm.
Kwaad zijn op iemand
Zij is kwaad op haar vriend.
Lijken op iemand/iets
Lijk jij op je vader of op je moeder?
Luisteren naar iemand/iets
Elke avond luister ik naar klassiek muziek.
Meedoen aan/met iets
Ik doe aan/met de wedstrijd.
Meedoen met iemand
Ik doe mee met jullie.
Passen op iemand/iets
Hij past op de kinderen.
Ruiken naar iets
Het ruik hier naar vers brood.
Schrikken van iemand/iets
Ik ben geschrokken van het lawaai.
Slaan op iemand/iets
Hij sloeg met zijn hand op tafel.
Slagen voor een examen
Hij geslaagd voor het examen.
Slecht zijn in iets
Hij is slecht in talen.
Zich specialiseren in iets
Hij heeft zich gespecialiseerd in computers.
Stoppen met iets
Wanneer ga je stoppen met roken?
Tevreden zijn met iemand/iets
Ik ben tevreden met mijn werk, het is leuk om te doen.
Tevreden zijn over iemand/iets
Ik ben tevreden over mijn werk, het is goed gedaan.
Trots zijn op iemand/iets
Wij zijn trots op onze kinderen.
Trouwen met iemand
Lien is getrouwd met een collega.
Verkijken met iemand/iets
Hij vergelijkt altijd met zijn buren.
Verlangen naar iemand/iets
Ik verlang naar vakantie.
Verliefd zijn op iemand/iets
Dan is nog altijd verliefd op zijn vrouw.
Verslaafd zijn aan iets
Zij is verslaafd aan haar werk.
Wachten op iemand/iets
Wij wachten al 1 uur op de trein.
Wijzen naar iemand/iets
Het is niet beleefd als je wijst naar andere mensen.
Winnen van iemand/iets
De bokser wint van zijn tegenstander.
Zin hebben in iets
Heb je zin in koffie?
Zorgen voor iemand/iets
Wil je vanavond voor de baby zorgen?