Vaste combinaties Flashcards
1
Q
een diploma
A
halen
2
Q
pijn
A
lijden
3
Q
oorlog
A
voeren
4
Q
het nieuws
A
volgen
5
Q
examen
A
doen
6
Q
de wekker
A
zetten
7
Q
een moord
A
plegen
8
Q
een vergissing
A
maken
9
Q
vrede
A
sluiten
10
Q
een geheim
A
bewaren
11
Q
invloed hebben
A
op
12
Q
nadenken
A
over
13
Q
schrikken
A
van
14
Q
vluchten
A
voor
15
Q
zorgen
A
voor
16
Q
zich concentreren
A
op
17
Q
slagen
A
voor
18
Q
een hekel hebben
A
aan
19
Q
discussieren
A
over
20
Q
spijt hebben
A
van
21
Q
het huishouden
A
doen
22
Q
een feest
A
geven
23
Q
koffie
A
zetten
24
Q
een wandeling
A
maken
25
Q
de hond
A
uitlaten
26
Q
een douche
A
nemen
27
Q
de post
A
opruimen
28
Q
de kleding
A
strijken
29
Q
tanden
A
poesten
30
Q
op vakantie
A
gaan