Thema 1(Het verleden) Flashcards

1
Q

het bedrijf

A

de frima,de onderneming,de zaak
.Eng the company

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

het strand

A

gebied met zand langs de zee
.Eng the beach

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

het boulevard

A

brede weg met winkels en restaurants langs het srand
.Eng the boulevard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de boerenkool

A

soort groene kool
.Eng the kale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

de worst

A

gekruid vlees in de vorm van een rol
.Eng the sausage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

verloren(verliezen)

A

antoniem:gewonnen
.Eng lost(lose)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

balen

A

heel vervelend vinden
.Eng to compress

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de maag

A

orgaan in je buik waar het eten in komt
.Eng the stomach

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

bijzonder

A

speciaal
.Eng special

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

dat klinkt leuk(klinken)

A

ik hoor en krijg het idee dat het leuk is
.Eng that sounds nice(sound)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

saai

A

niet leuk,niet gezellig
.Eng boring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

de kring

A

de cirkel
.Eng the circle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

invalide

A

als een of meer lichaamsdelen niet meer functioneren
.Eng invalid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

irritant

A

ergerlijk,storend voor anderen
.Eng irritating,annoying

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

overburen

A

mensen die tegenover je wonen
.Eng neighbors across the street

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de kroeg

A

het café
.Eng the pub

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

uitgeslapen(uitslapen)

A

lang slapen
.Eng sleep in

18
Q

misging
(misgaan)

A

verkeerd gaan,fout gaan
Eng went wrong

19
Q

vergeten

A

niet meer weten,zich niet meer herinneren
Eng forget

20
Q

de wekker

A

klok met alarmfunctie om wakker te worden
Eng the alarm clock

21
Q

werd wakker
(wakker worden)

A

uit je slaap komen
Eng woke up

22
Q

daardoor

A

als gevolg daarvan
Eng because of that

23
Q

het perron

A

spoor
Eng the platform

24
Q

de vertraging

A

te laat(later dan gepland)
Eng the delay

25
de kiosk
klein winkel Eng the kiosk
26
stoote(stoten)
verleden tijd van stoten= per ongeluk tegen iets aankomen Eng bump
27
boos
kwaad, geirriteerd Eng angry
28
uiteindelijk
aan het einde,ten slotte Eng eventually
29
legde uit(uitleggen)
verleden tijd van uitleggen= vertellen hoe het is,verklaren Eng explain
30
uitpraten
praten tot je gezegd hebt wat je wil zeggen Eng talk it out
31
schiet op (opschieten)
ga snel verder/haast je Eng hurry up
32
flauw
niet leuk,niet grappig,vervelend Eng faint
33
de grap
opmerking of verhaaltje om mensen aan het lachen te maken Eng the jok
34
lukte(lukken)
verleden tijd van lukken= goed gaan Eng succeed
35
de haast
situtie waarin je snel iets moet of wil doen Eng the haste
36
de conducteur
iemand die in de trein of de tram kaartjes controleert Eng the conductor
37
de boete
geld dat je moet betalen als je iets fout doet Eng the fine
38
de opmerking
iets wat gezegd wordt,commentaar Eng the comment
39
lette...op(opletten)
verleden tijd van opletten=met aandacht kijken en luisteren Eng pay attention
40
verbrand(verbranden)
zwart geworden of kapotgemaakt door vuur of hitte Eng burned