Unité 27 Flashcards
1
Q
een kaart
A
une carte
2
Q
een ziekenhuis
A
un hôpital
3
Q
een taal
A
une langue
4
Q
een brief
A
une lettre
5
Q
een geneesmiddel
A
un médicament
6
Q
een berg
A
une montagne
7
Q
een dorp
A
un village
8
Q
een stad
A
une ville
9
Q
Hij praat veel.
A
Il parle beaucoup.
10
Q
geven (aan Marc)
A
donner (à Marc)
11
Q
Ik zeg dat het waar is.
A
Je dis que c’est vrai.
12
Q
Ik denk dat het regent.
A
Je pense qu’il pleut.
13
Q
naar school gaan
A
aller à l’école
14
Q
op school zijn
A
être à l’école
15
Q
hoeveel tafels?
A
combien de tables?