unité 25 Flashcards
1
Q
een faut
A
une page
2
Q
op bladzijde 13
A
à la page 13
3
Q
verdergaan, voortzetten
A
continuer
4
Q
sluiten
A
fermer
5
Q
openen
A
ouvrir
6
Q
slapen
A
dormir
7
Q
vertrekken, weggaan
A
partir
8
Q
buitengaan, gaan uit (de school)
A
sortir (de l’école)
9
Q
ten slotte, eindelijk
A
enfin
10
Q
niets
A
ne…rien
11
Q
Ik heb niets.
A
je n’ai rien.
12
Q
ik vertrek
A
je pars
13
Q
jij vertrek
A
tu pars
14
Q
hij/zij vertrekt
A
il/elle part
15
Q
wij vertrekken
A
nous partons