unit 4 lesson 4 Flashcards
1
Q
to adjust
A
afstellen; bijstellen
2
Q
dawn
A
zonsopgang
3
Q
due date
A
vervaldatum
4
Q
dusk
A
schermer(ing) ; duister
5
Q
habitat
A
(natuurlijke) leefomgeving
6
Q
to handle
A
aanraken; hanteren
6
Q
to harass
A
treiteren; pesten
7
Q
to inflate
A
opblazen
8
Q
jaw
A
kaak
9
Q
properly
A
naar behoren
10
Q
rate
A
tarief
11
Q
to reassure
A
geruststellen
12
Q
refund
A
terugbetaling; geld terug
13
Q
scuba-diving
A
duiken(met zuurstofflessen)
14
Q
sewage
A
rioolwater; afvalwater