unit 4 (exam) Flashcards
to climb
klimmen
to ride your bike
fietsen
to ride your skateboard
skaten
to run
lopen
to draw
tekenen
to paint
schilderen
to dance
dansen
to perform a song/ to sing a song
een liedje zingen…
to play the guitar
gitaar spelen
to cross the street
de straat oversteken
to drive your car
autorijden
to shop
winkelen
to wait
wachten
to walk
wandelen
to walk the dog
de hond uitlaten
to collect the garbage
het afval ophalen
to direct traffic
het verkeer regelen
to mow the lawn
het gras maaien
to sweep the streets
de straten vegen
a bar
een bar
a bridge
een brug
a building
een gebouw
a city
een stad
a (clothes) shop
een (kleren) winkel
a factory
een fabriek
a market place
een markt plaats
a park
een park
a restaurant
een restaurant
a road
een weg
a crowded street
een drukke straat
to create
creëren, maken
to do
doen
to dream
dromen
to fall
vallen
to fly
vliegen
to jump
springen
to hit
slaan (op)
to laugh
lachen
a life
een leven
to listen
luisteren
local
lokaal, plaatselijk
to make
maken
a map
een kaart, plattegrond
now
nu
a passion
een passie
to read
lezen
to repair
herstellen
to see
zien
to shake hands
elkaar de hand schudden
to smile
de (glim)lach
to smile
om te glimlachen
to use
gebruiken
to watch
kijken (naar)
to write
schrijven