Unit 3 vocabulary Flashcards
Engels
een bloes
a blouse
een korte vest
a cardigan
een mantel
a coat
een jurk
a dress
een sweater met kap
a hoodie
een jas
a jacket
een jeans broek
(a pair of) jeans
een trainingspak
a jogging suit
een trui
a jumper
a pullover
een broek
(a pair of) trousers
een polo
a polo shirt
een hemd
a shirt
een short
(a pair of) shorts
een rok
a skirt
kousen
(a pair of) socks
een (maat) pak
a suit
een sweater, een trui
a sweater
een T-shirt
a T-shirt
een panty
tights
een riem
a belt
een oorbel
an earring
een handtas
a handbag
een hoed
a hat
een halsketting
a necklace
een ring
a ring
een sjaal
a scarft
een das
a tie
schoenen
schoes
sportschoenen
sneakers / trainers
laarzen
(a pair of) boots
een schoonheidssalon
a beauty salon
een drogisterij
a chemist’s
een supermarkt
a supermarket
een warenhuis
a departement store
een boekenwinkel
a bookshop
een speeloedwinkel
a toy shop
een winkel met kantoorbenodigdheden
a stationery shop
een kringloopwinkel
a thrift shop
a second-hand shop
een schoenwinkel
a shoe shop
een dierenwinkel
a pet shop
een bouwmarkt
a DIY shop
een kruidenierswinkel
a grocery shop
een bloemist
a florist’s
een uitbater van een krantenwinkel
a newsagent’s
een delicatessenwinkel
a deli
een opticien
an optician’s
een bankautomaat
an ATM
een postbox
a post box
een roltrap
an escalator
een balie
an information desk
een lift
a lift / an elevator
trappen
stairs
een taxi
a taxi
een EHBO
First Aid
toilet
toilets