Unit 2 vocabulary Flashcards
Engels
een ploemaat
a team mate
een teamsport
a team sport
trainen, oefenen
to train
batminton spelen
to play badminton
aan ballet doen
to do ballet
duiken
to dive
atletiek beoefenen
to do athletics
turnen
to do gymnastics
karate beoefenen
to do karate
ijshockey spelen
to play ice hockey
voetballen
to play football
tennissen
to play tennis
volleybal spelen
to play volleyball
gaan lopen
to go running
skaten
to skate
fitnessen
to work out
in een muziekgroep spelen
to play in a band
dansen
to dance
volksdansen
to folk dance
zingen
to sing
naar een (dans) festival gaan
to go to a (dance) festival
een muziekinstrument
a musical instrument
muziek spelen
to play music
gitaar spelen
to play the guitar
saxofoon spelen
to play the saxophone
acteren
to act
naar de jeugdbeweging gaan
to go to a youth club meeting
naar de film gaan
to go to the movies
bij een jeugdbeweging aansluiten
to join a movement
biljard spelen
to play snooker
een buitenactiviteit
an outdoor activity
fietsen
to cycle
vissen
to fish
trekken
to hike
joggen
to jog
paardrijden
to ride a horse
foto’s nemen
to take photographs
fotografie
photography
een bordspel spelen
to play a bord game
pottenbakken
to do pottery
naar tekenfilms kijken/ films kijken
to watch cartoons/ films
naar een soap kijken
to watch a soap
stripverhalen/ boeken lezen
to read comics/ books
een kruiswoordraadsel maken
to do a crossword puzzle
tekenen
to draw
naar muziek luisteren
to listen to music
schaken
to play chess
computerspelletjes spelen
to play computergames
surfen op het internet
to surf the Net
gek zijn op
to adore
houden van
to love
verzot zijn op
to be fond of
houden van
to be into
verzot zijn op
to be keen on
genieten van
to enjoy
houden van
to like
niet houden van
to dislike
haten
to hate
wie
who
wat / welke
what
waar
where
waarom
why
wanneer
when
hoe
how
spannend
exciting
ontspannend
relaxing
vrije tijd
free time / spare time
hobby
a hobby
samenwerking
teamwork
modelbouw
modelling