Une famille Flashcards
1
Q
de vriendin
A
la copine
2
Q
kennismaken
A
faire connaissance
3
Q
de auto
A
la voiture
4
Q
ze gaan
A
ils vont
5
Q
ik heb gekocht
A
j’ai acheté
6
Q
de bloem
A
la fleur
7
Q
je vader
A
ton pere
8
Q
ik weet het niet
A
je ne sais pas
9
Q
wijn
A
du vin
10
Q
la jupe
A
de rok
11
Q
te kort
A
trop courte
12
Q
inderdaad
A
en effet
13
Q
een grapje maken
A
plaisanter
14
Q
je rok staat je goed
A
ta jupette va bien
15
Q
parkeren
A
garer
16
Q
ontmoeten
A
rencontrer
17
Q
noem me
A
appelez moi
18
Q
hopen
A
esperer
19
Q
aardig
A
gentil
20
Q
dat geeft niet
A
ca ne fait rien
21
Q
na
A
apres
22
Q
kijken
A
regarder
23
Q
wie
A
qui
24
Q
de jongen
A
le garcon
25
de broer
le frere
26
oudste
aine
27
twee jaar ouder dan...
deal and de plus que
28
de grootouders
les grands-parents
29
dood
mort
30
lang
longtemps
31
hoe oud zijn ze
ils ont quel age
32
ik geloof
je crois
33
met
avec
34
alle
tous
35
het kind
l'enfant
36
de dochter / het meisje
la fille
37
naast
a cote de
38
achter
derriere
39
de echtgenoot, de man
le mari
40
de zoon
le fils
41
bijna
presque
42
de maand
le mois
43
de zus
la soeur
44
dus
donc
45
gescheiden
divorce
46
acht jaar jonger dan
huit ans de moins que
