TUSSENTOETS 2 - woorden Flashcards
αποκρινομαι
antwoorden
ειτε… ειτε
of… of, hetzij… hetzij
η αιδως (γεν…)
- schaamte, gêne
- respect, ontzag
(aidous)
λουομαι
zich wassen
η εσθης (γεν…)
kleding (gen. esthetos)
νεμω
verdelen, toedelen
αφικνεομαι (αορ… , εις + ακκ)
(aan)komen (in), bereiken, arriveren
φοβεομαι
bang zijn (voor), vrezen
πασχω (αορ…)
- lijden, te verduren hebben
- ondervinden, ervaren
epathon
επει, επειδη
- toen, nadat (+verledentijd)
2. aangezien, nu (als voegwoord)
αγαθος
goed
επιμελεομαι +γεν
zorgen voor, zich bekommeren om
ουπω / ου… πω
nog niet
ερχομαι (αορ…)
gaan komen (elthon)
η θυγατηρ (γεν…)
dochter
απτομαι + γεν
aanpakken vastpakken
θεαομαι
bekijken, beschouwen
παρεσχον (ινφ..)
ik gaf, ik verschafte (inf. parasgein), aor. van parego
η κοπη
meisje
παρισταμαι + δατ
bijstaan, helpen
παρακελευομαι +δατ
aansporen
το ειμα (gen..)
kleding(stuk)
γυμνος
naakt, onbedekt
επιλανθανομαι +γεν
vergeten
ο ωμος
schouder
λουω
wassen
κειμαι
liggen
γαμεομαι
trouwen (bij vrouwen)
ανισταμαι
opstaan
ηγεομαι + δατ
leiden, voor(op)gaan
βουλομαι
willen
η ευτυχια
succes, geluk, voorspoed
εγειρομαι
wakker worden
ισταμαι
gaan staan, blijven staan
παρα + ακκ
naar
ο ποταμος
rivier
απειμι (ινφ…)
- afwezig zijn
- verwijderd zijn
apeinai
ο ποντος
zee
επισταμαι
- weten, kennen
2. kunnen
δυναμαι
kunnen
Διος (γεν, δατ, ακκ)
Zeus (Dios, Dii, Dia)
φαινω (αορ…)
tonen, laten zien (efena)
φαινομαι + ινφ
- verschijnen
2. schijnen te, toeschijnen
παρασκευαζω
klaarmaken, gereedmaken
αιδεομαι + ινφ + ακκ
- zich schamen om
2. ontzag hebben voor
η χαρις (γεν… ακκ…)
- charme
2. gunst, dank
καθημαι
zitten
γιγνομαι (αορ…)
- geboren worden ontstaan
2. worden
παρα + δατ
bij
ηδομαι + δατ
blij zijn met, zich verheugen over
οξυς (γεν) (φρλ… (γεν…), ονζ… (γεν…))
scherp, fel
ηρομην (ινφ… , +ακκ)
ik vroeg (aan)
ποθεν;
waarvandaan
ευχομαι + δατ
bidden (tot)
πινω (αορ….)
drinken
γλυκυς (γεν), (φρλ (γεν), ονζ (γεν))
zoet
περι + ακκ
1, (rond)om
2. met betrekking tot, over
εκπληττω
verbijsteren, laten schrikken
εκπληττομαι
versteld staan, hevig schrikken
βαρυς (γεν), (φρλ (γεν), ονζ (γεν))
zwaar
ηγεομαι + δατ
+ ινφ / ασι
+ 2 ακκ
- leiden, voor(op)gaan
- menen
- beschouwen als
αγριος
wild, woest
παντοιος
allerlei
κατα + ακκ
- verspreid (over), ter hoogte van
2. volgens, wat betreft
δεομαι (αορ) + γεν
- verlangen van, verzoeken
2. missen, nodig hebben
εξω (+γεν)
buiten
δεομαι (αορ…)
blij zijn met, zich verheugen over
ηδομαι (αορ…)
blij zijn met, zich verheugen over
υπο + γεν
door (bij passieve werkwoorden)
door (toedoen van)
θεραπευω
- verzorgen
2. dienen, vereren
η εσπερα
avond
πολυ + κομπαρ
veel
αιρεω (αορ…) + γεν
(in) nemen, grijpen, pakken
αμα + δατ.
samen met
καταβαλλω
naar beneden gooien
ρεω
stromen
καλεω (αορ πασ…)
- roepen
- uitnodigen
- (+ 2 acc) noemen
συν + δατ
- met, in gezelschap van
2. met behulp van
εσθιω
eten
η νοσος
ziekte
τεινω
strekken, spannen, rekken
απολλυμαι
omkomen, te gronde gaan
ο λιθος
steen
το αιμα
bloed
ο οφθαλμος
oog
εμαυτωι (φρλ, ονζ)
(aan) mijzelf (dat. mnl, vrl)
δει + ινφ / ασι
het is nodig dat, het moet
υπο + δατ
onder, aan de voet van
καταλαμβανω
- grijpen, vastpakken
2. aantreffen
ο δε, η δε, το δε
hij, zij, het, de ander
εδυνηθην
ik kon
εβουληθην
ik wilde
εφοβηθην
ik werd bang
ο θνητος
sterveling
ο θρονος
troon, zetel
δια + γεν
door (…heen)
νυν
nu, op dit moment
υπισχεομαι (αορ….) + ινφ
beloven te
πολλακις
dikwijls
ποτε
eens, ooit, soms
ενθα
- daar
2. waar
χρυσους
gouden
λογιζομαι
overwegen, bedenken (logisch?)
εικοσι
twintig
βοαω (αορ…)
εβοησα
schreeuwen
πως;
hoe?
η φυσις
natuur, aard (fysics)
ανοητος
dom, onverstandig
η υλη
- hout
2. bos
επισκοπεω
- bekijken
2. overwegen
ηυρον (ινφ….)
ευρειν (αορ ωαν ευρισκω)
ik vond
ων (γεν), (φρλ (γεν), ονζ (γεν))
terwijl ik ben
ιθι
Kom op! (bij gebiedende wijs)
αιδω
zingen
αγε / αγετε (δη)
vooruit!
ανοιγω
openen
ο ορκος
eed
χαλεπος
lastig, moeilijk
ευθυς
onmiddellijk
καθιζω
- (gaan) zitten
2. doen zitten
νυν
welnu, nu, dan
αγνοεω
niet weten
επομαι (ιμπφ….) + δατ
ειπομην
volgen, meegaan met
ο ηρως
held
το φαρμακον
- kruid
- geneesmiddel
- vergif
η ναυς (γεν, δατ, ακκ)
νεως, νηι, ναυν
schip
καιπερ + παρισ.
hoewel
εσθλος
edel, voortreffelijk
τυπτω
slaan
βουλευω, βουλαυομαι
- beramen, beraadslagen
2. (aor.) besluiten
ως + παρτισ.
alsof, omdat
ο νεανιας
jongeman
θνητος
sterfelijk
οιος
zo(danig) als
επαινεω
goedkeuren, prijzen
το επος (γεν…)
επους
verhaal
δυσμενης (γεν…)
δυσμενους
vijandig, slechtgezind
το εθνος (γεν…)
εθνους
volk
ετλην
ik durfde, ik waagde
σχεδον + γεν
βειωοορδ
- dichtbij
2. bijna
μηποτε
nooit
το παθος (γεν…)
παθους
- lot, ongeluk, lotgeval
- gewaarwording, ervaring
μισεω
haten
μαλλον…. η
liever… dan
ευμενης (γεν…)
ευμενους
welgezind, goedgezind
εξ ου
sinds, vanaf het moment dat
ψευδης (γεν…)
ψευδους
leugenachtig, onwaar
εσπομην (ινφ…)
σπεσθαι
ik volgde
ζηω (ινφ…. , παρτισ (μνλ…. (γεν…), ονζ… (γεν…)))
ινφ= ζην, παρτισ = μνλ/φρλ= ζων (ζωντος), ονζ= ζωσα (ζωσης)
leven
αληθης (γεν…)
αληθους
waar, werkelijk
σφοδρα
erg, zeer
ουποτε
nooit
πειραομαι (αορ,,,) + γεν
επειραθην
- beproeven, op de proef stellen
- proberen te
το αλγος
verdriet, smart
αποφευγω
wegvluchten
παυομαι + γεν / παρτισ
ophouden (met), stoppen (te)
σρατευομαι
een veldtocht ondernemen
η νικη
overwinning
αδυνατος
- onmogelijk
2. niet in staat
απερχομαι
weggaan
γεν + ενεκα
terwille van, wegens
οργιζομαι (αορ…)
ωργισθην boos worden (op), boos zijn (op)
προ + γεν
- voor (van plaats en tijd)
- voor, ter bescherming van
- voor, eerder dan, liever dan
το ειδος
- gestalte, uiterlijk
2. vorm, soort
το κρατος
kracht
πολυ + συπερλ.
verreweg
οιομαι
denken, menen
το ετος
jaar
ακων
tegen zijn wil, onvrijwillig
οιχομαι
weggaan, weggaan uit
η πατρις
vaderland
μηδεις
- niemand, niets
2. geen enkele
τιμαω
eren
ος, η, ο
die /dat, wie/ wat
ως
- hoe, zoals
- dat (na ww’s van zeggen)
- alsof, omdat
απαταω
bedriegen
ξενος
buitenlands, vreemd
ενδον
binnen
τοιοσδε…., οιος…
zodanig…. (zo)als….
προσερχομαι
ergens naartoe gaan
ο βασιλευς
koning
που;
waar?
πριν + ινφ. / ασι
voordat
εντυγχανω
ontmoeten, tegenkomen
που
- ergens
2. denk ik, mischien
δεχομαι
ontvangen, aannemen
ερωταω
vragen (aan)
ταχεως
snel
η μνημη (+gen)
herinnering (aan)
πυνθανομαι
- vragen aan, informeren naar
2. (aor.) vernemen
δεξιος
rechter, rechts
ουδεις
- niemand, niets
2. geen enkele
λευκος
wit
ευρυς
breed
ηδυς
- aangenaam, fijn
2. zoet, lekker
τοιοσδε
zodanig, dergelijk
παντως
geheel en al, volkomen
σιγαω
zwijgen, stil zijn
γε
- geeft nadruk aan voorgaande woord
2. tenminste
ταχυς
snel
σαφης
duidelijk
ο μυθος
- verhaal, mythe
2. woord
ψευδομαι
liegen
ο πους
voet
το γενος
- geslacht, afkomst
2, soort
το ψευδος
leugen
αναγιγνωσκω
herkennen
ο γονευς, οι γονεις
ouder(s)
φραζω
tonen, meedelen, te kennen geven
ο ιχθυς
vis
το κτημα
bezit
ατε + παρτισ
onder
κοσμεω
- ordenen
2, versieren (met)
τοτε μεν…. τοτε δε
nu eens… dan weer
ο αθλος
wedstrijd, strijd, inspanning
καθιζομαι
(gaan) zitten
ινα + κονι
opdat, om te
το τοξον
boog
λιαν
(te) zeer
μιμνηισκομαι
zich herinneren, denken aan
ο θυμος
hart, gemoed
παλαι
lang geleden, vroeger, allang
ενειμι
erin zijn
(α)δυνατον εστι
het is (on)mogelijk
δυνατος
- in staat
2. mogelijk
δωδεκα
twaalf
οπως + κονι
opdat, om te
μεμφομαι + δατ
berispen
κοπτω
slaan
ο χρυσος
goud
μη
- niet
- niet (bij conj van verbod)
- dat (na uitdrukking v. vrees)
εαω
(toe)laten, toestaan
επεαν
wanneer
εαν
als, indien
το δενδρον
boom
ραιδιος
gemakkelijk
κατω
(naar) beneden (bijwoord)
σπευδω
- zich haasten
2. zich inspannen, streven naar
ραιδιος (βειωοορδ)
gemakkelijk, met gemak
αληθως
werkelijk, echt
ο αργυρος
zilver
ως + κονι
opdat, om te
δοκεω
- (toe) schijnen (aan)
2. menen, denken
η δειρη
hals, nek
το σημα
teken
αρχομαι
beginnen
η αρχη
- begin
2. heerschappij
οι παροντες
aanwezigen
πελας + γεν
dichtbij
τολμαω
durven
τυγχανω
- treffen
2. krijgen
τοσουτος
- zo groot
2. zo veel
ουτε…. ουτε
noch… noch
πολεμιος
vijandig
ο τοπος
plaats
οραω
zien
κακιστος
- slechtst
2. zeer slecht
ο δαιμων
godheid
παραινεω
aansporen
τελευταω
- (be)eindigen
2. sterven
νικαω
overwinnen
εμαυτου
(van) mijzelf
ο/η βους
rund/ koe
η ωρα
- seizoen
2. tijd
ο τροπος
manier
ο συγγανης
verwant, familielid
η τραπηζα
tafel
σπαω
trekken
το ξιφος
zwaard
ως ταχιστα
zo snel mogelijk
το στομα
mond
συγγενης
verwant
μηχαναομαι
verzinnen, bedenken
αισθανομαι
(be)merken, waarnemen
εργαζομαι
- werken, doen, verrichten
2. bewerken, maken
ηκιστα
- (aller) minst
2 volstrekt niet
κατακτεινω
doden
οστις, ητις, ο τι
- wie (ook maar), (al) wie, wat (ook maar), (al) wat
οσιος
godsdienstig, vroom
γενησομαι
ik zal (geboren) worden, gebeuren
ως
- hoe, zoals
- zoals, zodra, om te
- dat (na ww’s van zeggen)
- opdat, om te
- omdat
το κακον
kwaad, ongeluk, ramp
βασιλευω
koning zijn
ο ουρανος
hemel
η γενεσις
geboorte
δοκει
- Het schijnt mij goed toe
2. (aor.) ik besluit
εραω
- verlangen, begeren
2. verliefd zijn op
σχησω
ik zal hebben, ik zal krijgen
ιδιος
eigen
εξω
ik zal hebben
θαρρεω
moed hebben, vol vertrouwen zijn
ισος + δατ
gelijk aan
βουλησομαι
ik zal willen
πλεττω
slaan
ως
(met de bedoeling) om te
μαινομαι
waanzinnig zijn, buiten zichzelf zijn
βραχυς
kort
μεσος
midden-, in het midden
ερω
ik zal zeggen
χαριζομαι
een plezier doen, ter wille zijn
η ακροπολις
akropolis, burcht
πραττω
handelen, doen
αποφαινω
tonen, laten zien
το δορυ
speer
ο μαρτυς
getuige
αρπαζω
grijpen, roven
φαινομαι
- schijnen
2. blijken
εγημα
ik trouwde
αμφο
beide(n)
ωστε
- zodat
2. zodoende, dus
ο δικαστης
rechter
εδεισα
ik werd bang
εσομαι
ik zal zijn
μελησει μοι
het zal mij interesseren / ter harte gaan
εσται
hij/zij/het zal zijn
η δυναμις
- macht vermogen
2. kracht
δικαζω
rechtspreken, beslissen
μαρτυρεω
getuigenis afleggen
πανυ
zeer, erg
εαυτου
zichzelf
η γαια
aarde
θαυμαστος
bewonderenswaardig
η ασπις
schild
ονομαζω
noemen